3.5
Zorg dat u alle instructies voor de oplader, accu, het voertuig en alle apparatuur die in
de buurt van de accu en oplader wordt gebruikt leest, begrijpt en opvolgt. Bestudeer bij
het opladen alle speci eke voorzorgsmaatregelen en de aanbevolen oplaadsnelheid van
de accufabrikant.
3.6
Zorg dat de klemmen van de opladerkabel goed vastzitten.
4.
PLAATS VAN OPLADER
WAARSCHUWING
4.1
Plaats de oplader zo ver uit de buurt van de accu als de gelijkstroomkabels toestaan.
4.2
Plaats de oplader nooit recht boven de accu die wordt opgeladen; gassen uit de accu
zullen de oplader corroderen en beschadigen.
4.3
Plaats de accu niet boven op de oplader.
4.4
Zorg dat er nooit accuzuur op de oplader druipt terwijl u de relatieve dichtheid van de
elektrolyt a eest of de accu vult.
5.
VOLG DEZE STAPPEN WANNEER DE ACCU IN HET VOERTUIG IS GEÏNSTALLEERD
WAARSCHUWING
VEROORZAKEN DOE HET VOLGENDE OM HET RISICO OP EEN VONK BIJ DE
ACCU TE VERMINDEREN:
5.1
Plaats de AC- en DC-kabel zodanig dat het risico op beschadiging door de motorkap,
het portier en bewegende of hete motoronderdelen wordt verminderd. OPMERKING: Als
het nodig is om de motorkap tijdens het opladen te sluiten, zorg dan dat de motorkap het
metalen deel van de accuconnectors niet raakt en de isolatie van de kabels niet doorsnijdt.
5.2
Blijf uit de buurt van ventilatorbladen, riemen, riemschijven en andere onderdelen die
letsel kunnen veroorzaken.
5.3
Controleer de polariteit van de accupolen. De PLUSPOOL (POS, P, +) van de accu
heeft gewoonlijk een grotere doorsnee dan de MINPOOL (NEG, N, -).
5.4
Bepaal welke accupool geaard (verbonden) is aan het chassis.
5.5
Bij een voertuig met een negatieve aarding de PLUSCONNECTOR (ROOD) van
de acculader verbinden met de PLUSPOOL (POS, P, +) (niet-geaard) van de
accu. De MINCONNECTOR (ZWART) met het voertuigchassis of het motorblok
verbinden, uit de buurt van de accu. De connector niet verbinden met de carburateur,
brandsto eidingen of bladmetalen onderdelen van de carrosserie. Sluit hem aan op een
zwaar metalen deel van het chassis of het motorblok.
5.6
Bij een auto met positieve aarding de MINCONNECTOR (ZWART) van de
acculader verbinden met de MINPOOL (NEG, N, -) (niet-geaard) van de accu.
De PLUSCONNECTOR (ROOD) verbinden met het voertuigchassis of motorblok, uit de
buurt van de accu. De connector niet verbinden met de carburateur, brandsto eidingen
of bladmetalen onderdelen van de carrosserie. Sluit hem aan op een zwaar metalen
deel van het chassis of het motorblok.
5.7
Het AC voedingssnoer van de oplader aansluiten op een wandstopcontact.
5.8
Wanneer u de oplader loskoppelt, het AC-snoer loskoppelen, de connector van het
voertuigchassis nemen en dan de connector van de accupool nemen.
5.9
Zie BEREKENEN VAN DE OPLAADDUUR voor informatie over de oplaadduur.
6.
VOLG DEZE STAPPEN WANNEER DE ACCU BUITEN HET VOERTUIG IS
WAARSCHUWING
VEROORZAKEN DOE HET VOLGENDE OM HET RISICO OP EEN VONK BIJ DE
ACCU TE VERMINDEREN:
6.1
Controleer de polariteit van de accupolen. De PLUSPOOL (POS, P, +) van de accu
heeft gewoonlijk een grotere doorsnee dan de MINPOOL (NEG, N, -).
6.2
Bevestig een geïsoleerde 6 AWG (13,29 mm
lang aan de MINPOOL (NEG, N, -) van de accu.
6.3
Sluit de PLUSCONNECTOR (ROOD) van de oplader aan op de PLUSPOOL (POS, P, +)
van de accu.
RISICO OP EXPLOSIE EN CONTACT MET ACCUZUUR.
EEN VONK BIJ DE ACCU KAN EEN ONTPLOFFING VAN DE ACCU
EEN VONK BIJ DE ACCU KAN EEN ONTPLOFFING VAN DE ACCU
) accukabel van ten minste 61 cm (24 inch)
2
73