marklin Ee 3/3 Serie Manual De Instrucciones página 37

Informations concernant la locomotive réelle
L'électrification croissante du réseau de chemin de fer suisse révéla
un besoin en locomotives de manœuvre électriques. Contrairement
aux locomotives à vapeur, les locomotives de manœuvre électriques
étaient toujours prêtes à intervenir, sans longue préparation, et
n'avaient besoin d'énergie qu'aussi longtemps qu'elles étaient réel-
lement actives. Après deux prototypes (Ee ¾) mis en service en 1923,
les CFF firent l'acquisition, à partir de 1928, d'une première série de
16 unités chez SLM et BBC. Grâce aux progrès techniques relatifs
à l'allègement de ses composants, cette machine à trois essieux
couplés put être construite sans essieu porteur et immatriculée
dans la série Ee 3/3 16311-16326. Leur cabine de conduite située à
une extrémité, avec son toit très avancé, leur valut rapidement le
surnom plus ou moins affectueux de « fer à repasser » ou encore
de « soulier ». Leur caractéristique : un système de transmission à
bielles obliques Winterthur de l'arbre secondaire de renvoi entraîné
par le moteur de traction sur les essieux couplés. Les essieux reliés
entre eux permettaient d'obtenir une grande force de traction sans
risque de dérapage d'essieux individuels. A l'époque, ce concept fut
également appliqué à des locomotives plus rapides, mais c'est avant
tout là où une grande force de traction était requise qu'elle fit ses
preuves. Les locomotives étaient commandées via un commutateur
pas à pas à glissière plate avec treize crans de marche, qui régulait
la tension sur le moteur de traction.
A partir de 1980, ces locomotives de manœuvre primitives furent pro-
gressivement réformées. Fin 1997, les cinq dernières Ee 3/3 de cette
série encore disponibles aux CFF durent quitter le service. Les „sou-
liers" vendus auparavant à des exploitants privés tinrent encore le
coup quelques années et circulèrent pour certains jusqu'en 1995/96.
Plusieurs machines ont été conservées, par exemple la Ee 3/3 16318
dans le Locorama de Romanshorn ou la Ee 3/3 16311 de Swisstrain.
Informatie van het voorbeeld
De toenemende elektrificatie van het Zwitserse spoorwegnet
wekte tevens de behoefte aan elektrische rangeerlocomo-
tieven. In tegenstelling tot stoomlocomotieven konden elek-
trische rangeerlocomotieven binnen korte tijd gebruiksklaar
zijn en hadden ze alleen energie nodig als ze ook werkelijk
in bedrijf waren. Na twee in 1923 in bedrijf genomen proto-
typen (Ee 3/4) schaften de SBB vanaf 1928 bij SLM en BBC
een eerste reeks van 16 exemplaren aan. Deze gekoppelde
drieassers konden als gevolg van de technische vooruitgang
bij de gewichtsvermindering van de onderdelen zonder loop-
wielen worden geproduceerd en als Ee 3/3 16311-16326 wor-
den ingedeeld. Ze hadden een cabine aan een uiteinde van
de loc, wat samen met het ver naar voren getrokken dak al
snel de min of meer liefdevolle bijnaam „Strijkijzer" of „Halve
Schoen" opleverde. Kenmerkend was de Winterthur-aandrij-
ving met schuine stangen van de door de motor aangedreven
blinde as naar de reeks gekoppelde wielen. Door de met el-
kaar verbonden wielsets waren hoge trekkrachten mogelijk
zonder dat individuele assen slipten. Dit concept werd inder-
tijd ook bij sneller rijdende locs toegepast, maar de kracht lag
toch vooral daar waar het op een hoge trekkracht aankomt.
De locs werden bestuurd over een stappenschakelaar voor
de vlakke baan met dertien rijniveaus die de spanning naar
de motor regelden.
Vanaf 1980 vond de stapsgewijze buitendienststelling van
deze specifieke elektrische rangeerlocs. Eind 1997 moesten
de vijf laatste nog bij de SBB aanwezige Ee 3/3 van deze se-
rie de dienst verlaten. Meerdere machines bleven bewaard,
zoals de Ee 3/3 16318 in het Locorama in Romanshorn of de
Ee 3/3 16311 van Swisstrain.
5