Toepassingen
128
1.
Loodrecht:
Gebruik de verticale laser om het verticale
referentievlak te bepalen. De gewenste object(en)
zodanig opstellen dat ze gelijkgericht zijn met
het verticale referentievlak om te verzekeren dat
object(en) loodrecht staan.
Bepaal 2 referentiepunten die loodrecht moeten zijn.
Richt de neerwaartse laserstraal of het opwaartse
laserkruis op een vastgesteld referentiepunt. De
tegengestelde laserstralen worden geprojecteerd
op een punt dat loodrecht is. Het gewenste object
zodanig opstellen dat de laserstraal gelijkgericht is
met het tweede referentiepunt dat loodrecht moet
zijn met het vastgestelde referentiepunt.
2.
Waterpas:
Gebruik de horizontale laser om het horizontale
referentievlak te bepalen. De gewenste object(en)
zodanig opstellen dat ze gelijkgericht zijn met het
horizontale referentievlak om te verzekeren dat
object(en) waterpas zijn.
3.
Rechthoek:
Gebruik de verticale of horizontal laser met of zonder
de 90° verticale referentielaser en bepaal het punt
waar de verticale en horizontale stralen kruisen.
De gewenste object(en) zodanig opstellen totdat
ze gelijkgericht zijn met de verticale en horizontale
laser om te verzekeren dat object(en) haaks zijn.
4.
Pulsmodus:
Zet de laser in de pulsmodus voor gebruik met
optionale laser detectors.
77-122