NL
2. Begrenzingskabel om obstakels heen leggen:
zie Hoofdstuk 4.5.3 "Obstakels afzetten", pa-
gina 74.
3. Doorgangen tussen de afzonderlijke maaige-
bieden aanleggen: zie Hoofdstuk 4.5.4
"Doorgangen afzetten (01/h)", pagina 74.
4. Te grote stijgingen of dalingen afzetten: zie
Hoofdstuk 4.5.5 "Dalingen/stijgingen begren-
zen (11)", pagina 74.
5. Kabelreserves aanleggen: zie Hoofdstuk
4.5.6 "Kabelreserves aanleggen (07)", pagi-
na 74.
6. Sluit de begrenzingskabel na het leggen aan
op de aansluiting (03/B) van het basisstation:
zie Hoofdstuk 4.5.1 "Begrenzingskabel op
het basisstation aansluiten (03/b)", pagi-
na 73.
4.5.3
Obstakels afzetten
Afhankelijk van de omgeving van het werkge-
deelte moet de begrenzingskabel met verschil-
lende afstanden t.o.v. de obstakels worden ge-
legd. Gebruik voor de bepaling van de juiste af-
stand de liniaal die van de verpakking afgehaald
kan worden.
OPMERKING
Afzettingen zijn alleen noodzakelijk als
ze door de stootsensoren van het appa-
raat niet kunnen worden herkend. Ver-
mijd te veel of onnodige afzettingen.
Niveauverschillen die kleiner zijn dan
6 cm, moeten worden uitgesloten, omdat
het apparaat anders schade kan veroor-
zaken.
Afstand t.o.v. muren, hekken, bloembedden:
min. 20 cm (01)
Het apparaat beweegt met een afstand naar bui-
ten van 20 cm langs de begrenzingskabel. Leg
daarom de begrenzingskabel met een afstand
van ten minste 20 cm t.o.v. muren, hekken of
bloembedden.
Afstand t.o.v. terrasranden en verharde
paden (05)
Als de rand van het terras of het pad hoger is dan
het gazon moet er een afstand van ten minste
20 cm aangehouden worden. Als de rand van het
terras of het pad op gelijke hoogte van het gazon
ligt kan de kabel precies op de rand worden ge-
legd.
74
Afstand van obstakels t.o.v. de
begrenzingskabel (01)
Als de begrenzingskabels van het obstakel weg
of naar het obstakel toe precies samenvallen,
d.w.z. met een afstand van 0 cm, beweegt het
apparaat over de begrenzingskabels heen. De
begrenzingskabels hierbij niet over elkaar heen
(02/c), maar evenwijdig leggen (01/e).
Leggen van de begrenzingskabel rond
hoeken (06)
■
Bij naar binnen verlopende hoeken (06/a):
Begrenzingskabel diagonaal leggen om te
voorkomen dat het apparaat in de hoek vast
komt te zitten.
■
Bij naar buiten verlopende hoeken met obsta-
kels (06/b): Begrenzingskabel in een punt
leggen om te voorkomen dat het apparaat te-
gen de hoek aan botst.
■
Bij naar buiten verlopende hoeken zonder
obstakels: Begrenzingskabel met een hoek
van 90° leggen.
4.5.4
Doorgangen afzetten (01/h)
De volgende afstanden moeten in de doorgang
aangehouden worden:
■
Totale breedte: min. 60 cm
■
Afstand van de begrenzingskabel t.o.v. de
rand: 20 cm
■
Afstand tussen de begrenzingskabels: min.
30 cm
4.5.5
Dalingen/stijgingen begrenzen (11)
Hellingen van meer dan 45 % moeten met de be-
grenzingskabel afgezet worden (45 % = 45 cm
helling per 1 m horizontaal).
De begrenzingskabel mag niet over een helling
van meer dan 20 % worden gelegd. Om proble-
men bij het keren te vermijden moet er een af-
stand van 50 cm tot 20 % helling worden nage-
leefd. Als de helling aan de buitenrand van het
werkgedeelte op een punt meer dan 20 % is,
moet de begrenzingskabel met een afstand van
20 cm op het vlakke terrein voor het begin van de
helling worden gelegd.
4.5.6
Kabelreserves aanleggen (07)
Om na de inrichting van het maaibereik het ba-
sisstation nog te kunnen verplaatsen of het maai-
bereik te vergroten, moet er op regelmatige af-
standen een reservelengte in de begrenzingska-
bel worden ingebouwd.
Robolinho 500 E/I | 1150 SE
Montage