Relais instellen
1. Selecteer INSTELLINGEN SYSTEEM>INSTELLINGEN
UITGANGEN>RELAY SETUP (INSTELLINGEN RELAIS).
2. Selecteer het relais.
3. Selecteer een optie.
Optie
Omschrijving
ACTIVATION
De opties in de menulijst veranderen afhankelijk van de
geselecteerde functie. Raadpleeg
op pagina 84 voor meer informatie.
KIES
Selecteert de uitgang. Opties: geen (als het relais niet is
geconfigureerd), de analysernaam of berekening (als er
een berekeningsformule is geconfigureerd). Raadpleeg de
bedieningshandleiding.
SET
Selecteert een functie. ALARM – het relais start wanneer
FUNCTION
de bovenste of onderste alarmwaarde wordt geactiveerd.
FEEDER CONTROL (VOEDINGSREGELING) – het relais
geeft aan of een proceswaarde hoger is dan of daalt tot
onder een instelwaarde. EVENT CONTROL
(GEBEURTENISSENREGELING) – het relais schakelt in
en uit als een proceswaarde een bovenste of onderste
limiet bereikt. ROOSTER – het relais wisselt op bepaalde
tijden, onafhankelijk van enige proceswaarde. WARNING
(WAARSCHUWING) – het relais geeft waarschuwingen en
foutcondities in sensoren weer.
SET
Selecteert actief of niet actief.
TRANSFER
FAIL SAFE
Selecteert ja of nee.
Relais-activeringsopties
1. Selecteer INSTELLINGEN SYSTEEM>INSTELLINGEN
UITGANGEN>RELAY SETUP (INSTELLINGEN RELAIS).
2. Selecteer het desbetreffende relais.
84 Nederlands
3. Selecteer ALARM in het menu FUNCTION (FUNCTIE) en selecteer
Relais-activeringsopties
vervolgens de van toepassing zijnde opties in het menu
ACTIVATION (ACTIVERING).
Optie
Omschrijving
LOW ALARM
Stelt de waarde in om het relais te activeren als reactie op
de dalende meetwaarde. Als bijvoorbeeld het lage alarm is
ingesteld op 1,0 en de meetwaarde daalt tot 0,9, start het
relais.
HIGH ALARM
Stelt de waarde in om het relais te activeren als reactie op
de stijgende meetwaarde. Als bijvoorbeeld het hoge alarm
is ingesteld op 1,0 en de meetwaarde stijgt naar 1,1, start
het relais.
LOW
Stelt het bereik in waarbinnen het relais actief blijft nadat
DEADBAND
de meetwaarde stijgt tot boven de waarde van het lage
alarm. Als bijv. het lage alarm is ingesteld op 1,0 en de
lage dode band is ingesteld op 0,5, blijft het relais actief
tussen 1,0 en 1,5. De standaardwaarde bedraagt 5% van
het bereik.
HIGH
Stelt het bereik in waarbinnen het relais actief blijft nadat
DEADBAND
de meetwaarde daalt tot onder de waarde van het hoge
alarm. Als bijv. het hoge alarm is ingesteld op 4,0 en de
hoge dode band is ingesteld op 0,5, blijft het relais actief
tussen 3,5 en 4,0. De standaardwaarde bedraagt 5% van
het bereik.
OFF DELAY
Stelt een vertragingstijd (0–300 seconden) in voor
deactivering van het relais (standaard = 5 seconden).
ON DELAY
Stelt een vertragingstijd (0–300 seconden) in voor
activering van het relais (standaard = 5 seconden).