•
Installatie in de grond
Graaf de begrenzingsdraad tot 5 cm diep
in. Daardoor wordt het beschadigen van de
draad (18) bijvoorbeeld bij het verticuteren of
verluchten verhinderd.
Aanwijzing!
Laat 1 m draad aan het achterste uiteinde van
het laadstation over om later correcties te kunnen
uitvoeren.
5.5.2 Nauwe punten
Indien het gazon een nauw punt bezit, dan kan
uw maairobot daarin werken, zolang de doorgang
een breedte van minstens 1,4 m (80 cm tussen
de begrenzingsdraden) en een lengte van max. 8
m heeft (afbeelding 3).
5.5.3 Afstand tot de grens van de tuin
Wanneer de maairobot een begrenzingsdraad
(18) nadert, dan wordt dit herkend door de sen-
soren voor in de robot. Voordat de maairobot om-
draait, rijdt hij echter tot wel 30 cm over de draad
(18). Houd hier rekening mee bij de planning van
het maaigebied (afbeelding 6a).
5.5.4 Leggen van de draad in hoeken
Leg de begrenzingsdraad in hoeken niet in een
rechte hoek (90°). Om te garanderen dat de maai-
robot niet te ver over de begrenzingsdraad heen
rijdt, moet u de draad in plaats daarvan in twee
vlakke hoeken leggen (afbeelding 6b).
5.5.5 Berekening van de helling van het
gazon
De maairobot kan hellingen tot maximaal 35%
aan. Vermijd daarom steilere hellingen. De helling
kan met de overwonnen hoogte aan de hand van
de afstand worden vastgesteld (afbeelding 6c).
Voorbeeld: a/b = 35 cm/100 cm = 35%
5.5.6 Installatie van de begrenzingsdraad op
hellingen
Op hellingen kan de maairobot, vooral door
nat gras, gaan glijden en daardoor over de be-
grenzingsdraad (18) heen rijden. Daarom wordt
aanbevolen om op de volgende punten te letten
(afbeelding 6d):
•
Aan het bovenste deel van een glooiing mag
de begrenzingsdraad (18) niet worden geïn-
stalleerd op hellingen steiler dan 35%. Houd
hier de afstand van 30 cm tot hindernissen en
randen van het gazon aan.
•
Aan het onderste deel van een glooiing mag
Anl_FREELEXO_BT_SPK2.indb 73
Anl_FREELEXO_BT_SPK2.indb 73
NL
de begrenzingsdraad (18) niet worden geïn-
stalleerd op hellingen steiler dan 17%. Houd
hier de afstand van 40 cm tot hindernissen en
randen van het gazon aan.
5.5.7 Rijwegen en bestrate paden
•
Scheid verhoogde paden, vlakken met grind
of schorsmulch, lager gelegen bloembedden
en dergelijke vlakken af. Leg de begrenzings-
draad (18) op een afstand van minstens 30
cm (afbeelding 6e en 6g).
•
Met de grasnerf vlak lopende paden hoeven
niet te worden afgescheiden, aangezien de
maairobot hier gewoon overheen kan rijden.
De begrenzingsdraad (18) mag ook over pa-
den worden gelegd (afbeelding 6f en 6g).
5.5.8 Begrenzingseilanden
Bescherm hindernissen in het maaigebied door
begrenzingseilanden aan te leggen. Daardoor
kan een botsing met gevoelige objecten, tuinvij-
vers, bomen, meubels, bloembedden enz., wor-
den verhinderd (afbeelding 6h en 6i).
•
Rol de begrenzingsdraad (18) uit van de ran-
den tot aan de te beschermen objecten.
•
Fixeer de begrenzingsdraad (18) met bevesti-
gingshaken (14) met de klok mee rond het te
beschermen object.
•
Omhein de begrenzingseilanden compleet
en leid de begrenzingsdraad (18) terug naar
het punt waar u de rand van het gazon heeft
verlaten.
•
De afstand tussen begrenzingseilanden
moet minstens 0,8 m bedragen. Verbind de
objecten anders tot één gemeenschappelijk
begrenzingseiland (afbeelding 6h).
•
De begrenzingsdraden (18) naar het begren-
zingseiland toe en daarvan weg moeten pa-
rallel en erg dicht bij elkaar worden gelegd. -
Opgelet! Begrenzingsdraden (18) mogen
elkaar niet kruisen! - Fixeer daarvoor de
parallelle begrenzingsdraden (18) samen met
dezelfde bevestigingshaken (14) op de grond
(afbeelding 6i).
•
De maairobot zal in het maaigebied over
de beide parallelle begrenzingsdraden (18)
rijden, maar aan enkel gelegde draden (18)
stoppen.
- 73 -
12.10.2020 16:18:31
12.10.2020 16:18:31