1. INLEIDING
De stroboscoop X.730 B kan gebruikt
worden voor 4- of 2-taktmotoren tot 2
vonken per toer.
De stroboscopische metingen van de toeren
en de voorinspuiting hangen niet af van
het aantal cilinders en kunnen uitgevoerd
worden door de inductieklem aan te sluiten
op de bougiekabel van de 1e cilinder.
De constante of piekspanningen kunnen
gemeten worden door de klem ROOD 1 aan
te sluiten op het testpunt.
De Dwel van de nokken van de stroomver-
delers kan afgelezen worden in graden of
percentages.
Het meten in milliseconden van de inspuittijd
op de verstuivers of van de nuttige werkcyclus
(duty cycle) op andere onderdelen geschiedt
door aansluiting van de RODE KLEM 1 en
de inductieklem op de bougiekabel van de
bijbehorende cilinder.
Men kan ook de toeren met de stroboscoop
meten, zonder contact en zonder enige
refl ector op het draaiende gedeelte toe te
passen.
2. CONTROLES
Het is mogelijk om zonder de onderzochte
onderdelen te demonteren een diagnose be-
treffende de storingen en slijtage te stellen:
1 - in het openingssysteem van de contacten;
2 - in de centrifugale uitzettingsmechanismen
van de voorinspuiting;
3 - in het distributiesysteem;
4 - in het voorinspuitingssysteem met
onderdruk;
5 - in het vertragingssysteem met onder-
druk;
6 - in de sensoren, de accu en het oplaad-
systeem.
Met een controle van de juiste afstelling van de
verschillende hierboven beschreven onderde-
TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN
AFLEESWAARDEN
- Toeren
- Stroboscopische voorinspuiting
- Dwell (nuttige cyclus) voor iedere cilinder
- Gelijkspanning
- Piekspanning
- Stroboscopische toerenteller
- Afl eesgeheugen
- Voeding
len kan het rendement verhoogd worden, slij-
tage beperkt blijven en het brandstofverbruik
en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen
terug gebracht worden.
3. VOORZORGSMAATREGELEN
Om een langdurige werking te garanderen
is het nodig de kabels los om te wikkelen,
nimmer rond de lamp.
4. GEBRUIKSINSTRUCTIES
• Monteer de lamp zoals aangegeven in het
schema van Fig. 1.
Het andersom aansluiten van de RODE/
ZWARTE klemmen op de accu zal de lamp
niet beschadigen. Sluit de klem aan op
ongeveer 10 cm van de verdeler met
de pijl naar de bougie gekeerd. Plaats de
kabels van de lamp ver uit de buurt van de
uitlaatleidingen, de draaiende onderdelen
en de hoogspanningskabels.
• Controleer of de elektrische aansluitingen
van de bobine in orde zijn.
Met elkaar verwisselde aansluitingen kun-
nen tot instabiele afl eeswaarden leiden en
het rendement van de motor doen afnemen.
• Controleer of de merkstrepen goed zicht-
baar zijn, zo niet, dan kunt u twee tekens
tekenen op het carter en de poelie van de
motoras, op één lijn met de zuiger van
cilinder nr.mérifi er que les repères soient
bien visibles; sinon on peut tracer deux
signes en ligne sur le carter et sur la poulie
de l'arbre moteur, avec le piston du cylin re
No. 1 op het Bovenste Dode Punt tijdens de
compressiefase.
• Wanneer u op de toets D drukt, moet de
lamp regelmatig knipperen, onregelmatig
geknipper kan wijzen op:
- bougiekabels zonder soortelijke wee-
rstand;
- ontlading tussen de polen van de ontste-
SCHAAL
÷
400
19.999 toeren/min.
÷
0
78°/90°(400/465 toeren/min.)
÷
0
65 ms
÷
0
100%
÷
0
120°(> 600 toeren/min.)
÷
1
70 Volt
÷
1
70 Volt
÷
60
6000 toeren/min.
6 s (na loslaten van toets D)
÷
9.5
15 Volt (9.5?35 V optioneel)
11
kingskop of naar de massa als gevolg van
vuil of vocht;
- verspreiding naar de massa of tussen de
kabels als gevolg van ouderdom of scheur-
tjes in het isolatiemiddel;
- slijtage en een overmatige afstand tussen
de rotor van de stroomverdeler en de polen
of het middelste contact van de verdelerkap;
- de elektrodes van de bougie zijn te dichtbij
of bevatten te veel koolstofresten;
- te lage spanning op de bougie a.g.v.
storingen in het ontstekingssysteem;
- de stroboscooplamp staat te dicht in de
buurt van de bougiekabels, de stroomver-
deler of de bobine.
• Controleer bij tegenlicht of de kernen van
de klem goed tegen elkaar komen.
Verwijder met een doek eventuele vreemde
deeltjes, vet en stof die tussen de oppervlak-
ken kunnen zitten.
5. CONTROLE VAN DE NOKHOEK
• Start de motor en laat hem warm lopen
totdat een regelmatige draaiing bij het
stationaire toerental verkregen wordt.
• Maak de slang van de drukverminderaar
los, indien dit staat aangegeven in de gege-
venshandleiding.
• Bij de ontstekingssystemen met onderbre-
king of transistor, geschiedt de controle van
de nokhoek DWELL door de RODE klem op
de negatieve bobine aan te sluiten.
• Bij systemen met een sensor met magne-
tische weerstand geeft een afl ezing op nul
aan dat de sensor of de kabel onderbroken
is.
Een afl eeswaarde die 3 tot 5 ms afwijkt wijst
op een afstand polen/sensor die afwijkt van
de voorgeschreven waarden,
op een defecte module of op een aanslui-
tweerstand op de massa van meeer dan
0.1?. Controleer de elektronische kast
indien deze de ontstekingsmodule bediend.
RESOLUTIE
• Bij systemen met een onderbreking moet
1 toer/min.
u de instructies van blz.13 dossier volgen.
0.1°
Indien de meting in graden of percentages
0.1 ms
niet overeenkomt met de gegevens van de
fabrikant, kan het zijn dat de afstand van
0.1%
de contacten onjuist is of dat de contacten,
0.1°
nokken of de as van de verdeler versleten
0.1 Volt
zijn.
0.1 Volt
1 toer/min.
• Breng de motor op 2000 toeren, het vers-
chil mag niet meer dan 3 graden bedragen
(zie in geval van twijfel de door de fabrikant
NL