voldoende gezwenkt wordt, zodat er geen direct licht op het onderwerp
kan vallen. Zwenk dus minstens tot de 60° klikstand.
Bij het indirect flitsen wordt de hoofdreflector
(AZoom; zie 6.2) naar een daarvoor optimale stand gestuurd. In het display ver-
schijnt geen aanduiding van de reikwijdte van het flitslicht of voor de stand van
de reflector.
10.2 Indirect flitsen met de reflecterende kaart
Door indirect te flitsen met de ingebouwde reflectorkaart
als volgt spitslichtjes in de ogen worden verkregen:
• Zwenk de reflectorkop 90° naar boven;
• trek de reflectorkaart
samen met de groothoekdiffusor
reflectorkop naar voren;
• houd de reflecterende kaart
vast en schuif de groothoekdiffusor
de reflectorkop.
10.3 Indirect flitsen met de hulpreflector
Bij gezwenkte hoofdreflector
kan als extra voor frontale opheldering van het
onderwerp de hulpreflector
via het menu 'Select' worden geactiveerd (zie 7.7).
Het gebruiken van de hulpreflector
de hoofdreflector
gezwenkt is. Als de hoofdreflector niet gezwenkt is, wordt
de hulpreflector bij de opname niet ontstoken.
Is de hoeveelheid licht vanuit de hulpreflector te groot, dan kan deze via het
menu 'Select' tot 1/2 worden verminderd (zie 7.7).
De hulpreflector wordt door de functies stroboscoop, instellicht ML en
remote niet ondersteund! De hulpreflector geeft geen licht af, als de hoof-
dreflector in zijn normale stand staat of naar beneden gezwenkt wordt.
10.4 Dichtbijopnamen / macro-opnamen
In het dichtbijbereik en bij macro-opnamen kan door de parallaxfout tussen flit-
ser en objectief aan de onderrand van het beeld het onderwerp afgeschaduwd
bij de autozoom-functie
kunnen bij personen
boven uit de
terug in
is in principe alleen zinvol en mogelijk als
worden. Om dit te vermijden kan de hoofdreflector met een hoek van
-7° naar beneden worden gezwenkt. Druk daarvoor op de ontgrendelknop
van de reflector en zwenk hem naar beneden.
Is de hoofdreflector naar beneden gezwenkt dan wordt dat in het display
aangegeven met "TILT". De hulpreflector wordt hierbij niet ondersteund en
flitst niet mee..
Bij opnamen in het dichtbijbereik moet u er op letten, dat een bepaalde minim-
umafstand aangehouden moet worden om overbelichting te vermijden.
De minimale flitsafstand bedraagt ong. 10% van de in het LC-display
aangegeven reikwijdte. Let er ook op, dat bij dichtbijopnamen het flits-
licht niet door het objectief afgeschermd wordt!
10.5 Met de hand in te stellen correcties op de flitsbelichting
De belichtingsautomaat van de flitser en van de meeste camera's is afgestemd op
een reflectiegraad van 25% (gemiddelde reflectiegraad van flitsonderwerpen).
Een donkere achtergrond die veel licht absorbeert of een lichte achtergrond (bijv.
bij tegenlichtopnamen) of een die sterk reflecteert kan tot over- c.q. onderbelich-
ting van het onderwerp leiden.
Om bovengenoemd effect te compenseren kan de flitsbelichting met de hand via
een correctiewaarde aan het onderwerp worden aangepast. De hoogte van deze
correctiewaarde hangt af van het contrast tussen onderwerp en achtergrond!
Op de flitser kunnen, in de automatisch flitsenfunctie A met de hand correctie-
waarden op de flitsbelichting worden ingesteld van –3 EV (diafragmastops) tot
+3 EV ( diafragmastops) in stappen van 1/3 stop.
Veel camera's hebben een instelmogelijkheden voor de belichtingscorrecties, die
ook bij de TTL-flitsfunctie te gebruiken zijn.
Donker onderwerp tegen een lichte achtergrond:
Positieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot +2 diafragmawaarden EV).
Licht onderwerp tegen een donkere achtergrond:
Negatieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot -2 diafragmawaarden EV).
73