3 - INSTALLATIE VAN DE UNIT
3.1 - Installatie van de unit in een
verlaagd plafond
De unit mag geen ongelijke verdeling en/of terugkeer
van de luchtstroom kunnen veroorzaken. Het plafond
moet vlak genoeg zijn om een eenvoudige en
ongevaarlijke installatie van de unit mogelijk te maken.
De draagstructuur moet het gewicht van de eenheid
kunnen dragen en vervormingen, breuken of trillingen
voorkomen wanneer de unit in bedrijf is.
INSTALLATIEVOORSCHRIFTEN: bij het installeren
zorgen dat al het vuil en materiaalresten in de
kanalen goed worden beoordeeld en afgevoerd om
schade aan de unit te voorkomen.
3.2 - Installatieprocedure
OPMERKING: de ventilatorconvectoren worden
ondersteboven op een pallet geleverd.
- Plaats de unit in de buurt van de plaats van
installatie in het plenum. Om het installeren van
de unit in een verlaagd plafond te vergemakkelijken,
gebruikt u een lift en een vouwladder (fig. 7).
- Controleer of er voldoende ruimte vrij is rondom
de unit voor comfortabel onderhoud. Raadpleeg
de tekeningen van de serviceruimten.
- Markeer de plaats van de draadhaken op het
plafond (het kan handig zijn een boorsjabloon te
maken in geval er meerdere units moeten worden
geïnstalleerd). De manier van bevestiging van de
draadhaken (niet meegeleverd) is afhankelijk van
het soort plafond (maximum diameter van de
draadhaken: 10 mm). Nadat de haken in het
plafond zijn verankerd, draait u de eerste moeren
vast.
WAARSCHUWING: gebruik nooit de waterleidingen,
de condenswaterbak, de kleppen of de slangen om
de units te heffen.
De unit is "zonder filter" en wordt op een
luchtkanaalsysteem aangesloten.
De unit mag nooit tegelijkertijd zonder filter en met
en luchtinlaat functioneren.
Til de unit op en haak hem aan de draadhaken, installeer
de tweede reeks moeren en draai ze enigszins vast.
94
OPMERKING: de moeren nog niet volledig
vastdraaien en de unit niet rechtstreeks op het
plafond bevestigen (laat ruimte tussen het plafond
en de unit). De moeren worden aan het einde
afgesteld, zodra de unit is aangesloten op het
leidingnetwerk en de luchtkanalen en waterpas
staat.
De unit waterpas stellen (fig. 8 en 9).
De klempassing van de moeren op de haken bijstellen
zodat de unit 0,5% naar de condenswaterbak kantelt.
De unit moet aan het andere uiteinde (stroomrichting
luchtdebiet) volledig waterpas zijn (fig. 8 en 9).
Condensaatafvoerslang (fig. 10): gebruik een slang met
een binnendiameter van 16 mm en zorg voor een
constante helling van 20 mm/m over de hele lengte van
de horizontale buis. Zorg voor een sifon van ten minste
50 cm om gas- en rioollucht in het plenum te voorkomen.
WAARSCHUWING: controleer na het aansluiten de
klempassing en de waterdichtheid van de
afvoerslang.
Wanneer er meerdere units op de zelfde opvangbak
zijn aangesloten, moet er een speciale voorziening
worden geïnstalleerd (fig. 11). Controleer voordat u de
unit inschakelt of het water goed in de interne
condensopvangbak stroomt door water erin te gieten.
Als dit niet het geval is, controleert u of de buis de juiste
helling heeft en zoekt u naar mogelijke verstoppingen.
In alle gevallen moeten de luchtuitlaatkanalen van de
unit worden geïsoleerd om condensvorming op de
wanden te voorkomen.
OPMERKING: het drukverlies in deze kanalen moet
overeenstemmen met de prestaties van de unit. Het
kanaal moet zo strak mogelijk gespannen zijn.
Voorkom te sterke bochtstukken. Controleer of de
kanalen niet lekken en of ze niet vervormd of
vervuild zijn (vuil of resten van installatiemateriaal).
Vuile kanalen kunnen het ventilatorwiel en de
luchtkleppen beschadigen.