Dit toont dat een temperatuur van 10° overeenkomt met een factor van 1,05. Daarom zal een niet-
gecompenseerde conductiviteit van 10 mS/cm bij 10° een temperatuurgecompenseerde waarde van
10,5 mS/cm opleveren (d.w.z. 10 mS/cm vermenigvuldigd met een factor 1,05).
4.4 De sensor kalibreren
4.4.1 Informatie over sensorkalibratie
De sensorkarakteristieken worden na verloop van tijd minder, waardoor ook de sensorwerking
minder nauwkeurig wordt. Regelmatige kalibratie van de sensor is nodig om de precieze werking
ervan zeker te stellen. Hoe vaak de kalibratie moet plaatsvinden hangt af van de toepassing en kan
het best op basis van ervaring worden bepaald.
Conductiviteitscontactsensoren: gebruiken lucht (nulkalibratie) en een procesmonster voor het
definiëren van een kalibratiecurve. Wanneer het procesmonster wordt gebruikt, moet de
referentiewaarde worden bepaald met een tweede verificatie-instrument.
Inductieve conductiviteitssensoren: gebruiken lucht (nulkalibratie) en een referentieoplossing of
procesmonster voor het definiëren van een kalibratiecurve. Voor de beste nauwkeurigheid wordt een
kalibratie met buffer aanbevolen. Wanneer het procesmonster wordt gebruikt, moet de
referentiewaarde worden bepaald met een tweede verificatie-instrument.
4.4.2 Kalibratielimieten
Een kalibratie zal mislukken als de waarde ± 10% van de doelwaarde ligt.
4.4.3 Celconstante
Zorg er voor het uitvoeren van een kalibratie voor dat de sensorcelparameters juist zijn.
1. Druk op toets menu en selecteer SENSOR SETUP>[Select Sensor]>CALIBRATE
(sensorinstellingen / selecteer sensor / kalibreren).
2. Als de toegangscode is ingeschakeld in menu security (beveiliging) voor de controller, voer dan
de toegangscode in.
3. Selecteer CELL CONSTANT (celconstante) en druk op enter.
4. Conductiviteitscontactsensoren: selecteer het K-bereik van de cel voor de sensor (0,01, 0,1 of
1,0) en voer daarna de daadwerkelijke K-waarde in zoals aangegeven op het label dat aan de
sensor bevestigd is.
Inductieve conductiviteitssensoren: voer de daadwerkelijke K-waarde in zoals aangegeven op
het label dat aan de sensor bevestigd is.
4.4.4 Procedure nulkalibratie
Gebruik nulkalibratie om het unieke nulpunt van de sensor te bepalen.
1. Verwijder de sensor uit het proces. Gebruik een schone doek om de sensor droog te vegen.
2. Druk op toets menu en selecteer SENSOR SETUP>[Select Sensor]>CALIBRATE
(sensorinstellingen / selecteer sensor / kalibreren).
3. Als de toegangscode is ingeschakeld in menu security (beveiliging) voor de controller, voer dan
de toegangscode in.
4. Selecteer ZERO CAL (nulkalibratie) en druk op enter.
5. Selecteer de optie voor het uitgangssignaal tijdens de kalibratie:
Optie
Beschrijving
ACTIVE (actief) Het instrument verstuurt de huidige, tijdens de kalibratieprocedure gemeten uitvoerwaarde.
HOLD
De uitgangswaarde van de sensor is tijdens de kalibratieprocedure tegen de huidige
gemeten waarde vastgehouden.
TRANSFER
Tijdens kalibratie wordt een voorgedefinieerde uitgangswaarde verstuurd. Raadpleeg de
handleiding van de controller om de voorgedefinieerde waarde te wijzigen.
6. Houd de droge sensor in de lucht en druk op enter.
7. Bekijk het kalibratieresultaat:
180 Nederlands