Houd het lasschild
en leid het gasmondstuk
plaats van het werkstuk dat moet worden
gelast.
Druk de lasstartknop in
lichtboog te verkrijgen. Wanneer de
lichtboog brandt, voert het apparaat
draad in het smeltbad.
Wanneer de lasspleet groot genoeg is,
wordt de brander
gewenste zijde geleid. De afstand tussen
het gasmondstuk en werkstuk moet zo
kort mogelijk zijn (in geen geval groter
dan 10 mm).
Pendel eventueel lichtjes om het smeltbad
een beetje te vergroten. Voor degenen
met minder ervaring bestaat de eerste
moeilijkheid uit het vormen van een
passende lichtboog. Daarvoor moeten
de lasstroom en de draadaanvoersnel-
heid juist worden ingesteld.
De optimale instelling van lasstroom en
draadaanvoersnelheid bepaalt u met
behulp van testen op een proefstuk.
Een goed ingestelde lichtboog heeft een
zachte, gelijkmatige zoemtoon.
De branddiepte (komt overeen met de
diepte van de lasnaad in het materiaal)
moet zo diep mogelijk zijn, het smeltbad
mag echter niet door het werkstuk
doorvallen.
Bij een scherp of hard geknetter,
verlaagt u de draadaanvoersnelheid
of schakelt u naar een hoger prestatie-
niveau (lasstroom verhogen).
Als de draadaanvoersnelheid te hoog
en/of de lasstroom te laag is, kan de
lasdraad niet correct smelten. Daardoor
duikt de lasdraad steeds opnieuw in het
smeltbad tot tegen het werkstuk.
Een rustige, doffe toon met flikkerende
lichtboog wijst op te weinig draadaan-
voer.
Verhoog de draadaanvoersnelheid
of schakel naar de lagere lasstroom.
Door een te hoge lasstroom smelt de
draad nog voor deze in het lasbed is.
Het gevolg is druppelvorming op de las-
voor het gezicht
20
naar de
7
, om een
12
langzaam langs de
11
draad, spetters en een onrustige
lichtboog.
De slak mag pas na het afkoelen van
de naad worden verwijderd. Om een
lashandeling aan een onderbroken
naad verder te zetten:
Verwijder eerst de slak op het bevesti-
gingspunt.
In de naadvoeg wordt de lichtboog
ontstoken, naar de aansluitplaats
geleid, daar juist gesmolten en aanslui-
tend wordt de lasnaad verdergeleid.
VOORZICHTIG! Let erop dat de
brander na het lassen altijd op een
geïsoleerde plaats moet worden
weggelegd.
Schakel het lasapparaat na voltooiing
van de laswerkzaamheden en bij pauze
altijd uit en trek de stroomstekker altijd
uit het stopcontact
z Lasnaad maken
Steeknaad of duwend lassen
De brander wordt naar voor geschoven.
Resultaat: de branddiepte is kleiner,
naadbreedte groter, bovenrups van de
naad (zichtbaar oppervlak van de lasnaad)
vlakker en de bindfouttolerantie (fout in de
materiaalversmelting) groter.
Sleepnaad of trekkend lassen
De brander wordt van de lasnaad weg-
getrokken. Resultaat: branddiepte groter,
naadbreedte kleiner, bovenrups van naad
hoger en de bindfouttolerantie kleiner.
Lasverbindingen
Er zijn twee basisverbindingen in de lastech-
niek: stompnaad- en hoeknaadverbinding
(buitenhoek, binnenhoek en overlapping).
Stompnaadverbindingen
Bij stompnaadverbindingen tot een dikte van
2 mm worden de lasranden volledig tegen
elkaar aangebracht.
Inbedrijfstelling
NL/BE
89