Inbedrijfstelling
5.
Herhaal de punten 2 en 3 als dit niet het geval is.
2
1
4.7 Apparaat met bedekkingsmateriaal
in bedrijf stellen
1. Vòòr montage van aanzuigsysteem of bo-
venreservoir, de werking van het inlaatventiel
controleren. Met een zachte stift (b.v. een
Attentie
potlood) op het inlaatventiel drukken; deze
moet bewogen kunnen worden.
2.
Apparaat met aanzuigsysteem
Dompel de aanzuigbuis in een met een bedek-
kingsmateriaal gevuld reservoir.
3.
Apparaat met bovenreservoir
Vul het bovenreservoir met bedekkingsmateriaal.
4.
Apparaat inschakelen.
5.
Open het ontlastingsventiel (afb. 13, pos. 1),
ventielstand k (circulatie).
6.
Draai de drukregelknop (2) tot aan de aanslag
naar rechts.
Als het geluid van de ventielen duidelijk te horen
is, is het apparaat ontlucht.
7.
Sluit ontlastingsventiel (1),
ventielstand p (spuiten).
Haal de trekker van het spuitpistool over en stel
vervolgens met behulp van de drukregelknop (2)
de gewenste werkdruk in.
8.
Het apparaat is nu klaar om te spuiten.
1
2
Super Finish 21 • 23
n
n
4.8 Contactdoos op het apparaat
Op het apparaat kan bijv. een roerwerk, een werklamp,
enz. met max. 1000 watt worden aangesloten.
Rol een aangesloten kabelhaspel hele-
maal af.
Attentie
Om ervoor te zorgen dat bij het inschake-
len van het apparaat de netzekering met
16 A niet aanspreekt:
Schakel eerst het apparaat Super Finish 21 of
Attentie
23 in en dan pas het aangesloten apparaat.
5.
Spuittechniek
Tijdens het spuiten moet het spuitpistool gelijkmatig
worden gehanteerd. Als men zich hier niet aan houdt,
ontstaat een onregelmatig spuitbeeld. De spuitbeweging
dient met de arm te worden uitgevoerd en niet met de
pols, zodat een parallelle afstand van ca. 30 cm tussen
het spuitpistool en het te spuiten object wordt aange-
houden. De zijdelingse afgrenzing van de spuitstraal
dient niet te scherp te zijn. De spuitrand dient een gelei-
delijke overgang te vertonen, zodat deze bij de volgende
doorgang gemakkelijk kan worden overlapt. Als het pi-
stool steeds evenwijdig met en in een hoek van 90° t.o.v.
het te spuiten oppervlak wordt gehouden, ontstaat er de
minste spuitnevel.
Bij zeer scherpe randzones en strepen in de
i
spuitstraal moet de spuitdruk worden ver-
hoogd, of het materiaal worden verdund.
6.
Hantering van de hogedruks-
lang
Vermijd scherpe knikken in de hogedrukslang. De klein-
ste buigingsstraal bedraagt ongeveer 20 cm.
Rijd niet over de hogedrukslang en bescherm de slang
tegen scherpe voorwerpen en randen.
Gevaar voor verwonding door lekke hoge-
drukslang. Vervang een beschadigde ho-
gedrukslang onmiddellijk.
Probeer een defecte hogedrukslang nooit
Gevaar
zelf te repareren!
6.1 Hogedrukslang
Het apparaat is met een speciaal voor membraanpom-
pen geschikte hogedrukslang uitgerust.
Gebruik uitsluitend originele hogedrukslan-
i
gen van WAGNER voor een goede en veilige
werking en een lange levensduur.
Spuittechniek
33