NL
4. Radiobereik testen
A. Alle detectoren in testmodus plaatsen door 1 keer de toets Cfg1 in te drukken. Het
rode controlelampje gaat eerst 5 sec. branden en nadien knipperen.
B. De testtoets van één van de detectoren indrukken; deze zal dan permanent uitzenden
om zijn radiobereik te testen. Het rode controlelampje van al de andere detectoren gaat
dan blijven branden.
C. De detectoren op de voorziene plaats positioneren zonder ze te bevestigen.
• Als het radiobereik correct is, zal het rode controlelampje blijven branden.
• Als het radiobereik slecht is, zal het rode controlelampje knipperen.
D. De detectoren die buiten radiobereik staan verplaatsen of een detector in relais
programmeren (zie 2.7 Plaatsing van de detector in relaisfunctie) en de test opnieuw
uitvoeren.
E. Om de testmodus te verlaten, de toets Cfg1 van alle detectoren één keer indrukken. Het
rode controlelampje gaat uit.
F. De test van het radiobereik uitvoeren op alle detectoren, om zich te verzekeren dat ze
allemaal een alarm inschakelen, welke ook een alarm veroorzaakt.
5. De detectoren bevestigen door de stappen 1 tot 4 van hoofdstuk 2.4 'Plaatsing van de detector
autonoom'.
Bijzondere gevallen
Een detector toevoegen in een bestaand netwerk
1. Plaats de detector die in netwerk moet functioneren in aanleermodus door 2 keer de toets Cfg1 in
te drukken. Het rode controlelampje knippert.
2. Plaats één van de detectoren die al in netwerk functioneert in aanleermodus door 2 keer de toets
Cfg1 in te drukken. Het rode controlelampje knippert.
3. Druk op de testtoets van de detector die al in netwerk functioneert tot het rode controlelampje van
de 2 detectoren blijft branden.
4. Kort de toets Cfg1 van alle detectoren indrukken om de programmeringsmodus te verlaten.
86