3.3.7
Instelparameter SZ - Temperatuur zone-
inversie van de boiler
SZ : temp. zone-inversie
van de boiler
Instelbereik 20 ... 80 °C
Fabrieksinstelling 55 °C
NL
Vanaf en temperatuur van de collector van 55 °C (fabriek-
sinstelling), gaat de driewegmengkraan in de stand
"HOOG". De bovenste zonnewarmtewisselaar wordt di-
rect met zonne-energie gevoed. Hierdoor kan snel warm
water met een temperatuur van ongeveer 50°C worden
geleverd. Als de temperatuur van de zone-inversie wordt
overschreden, toont het display
Belangrijk voor zonneboilers met geïntegreerde hul-
pverwarming :
Wij adviseren de temperatuur voor de hulpverwarming
sww in te stellen op 50°C. Als de klant een hoger tempe-
ratuur wenst, moet de parameter SZ worden gewijzigd.
SZ is in de fabriek ingesteld op 55°C en moet altijd 5 K ho-
ger zijn dan de adviestemperatuur van de hulpverwar-
ming (elektrische weerstand en of sww-kring van de ketel)
- als de sww-kring van de ketel is ingesteld op meer dan
50°C, moet SZ worden gewijzigd op 5 K boven deze
adviestemperatuur van de sww-kring.
- als de hulpverwarming elektrisch is, moet de thermo-
staat van de weerstand worden ingesteld op 50°C ; als
dit niet het geval is, moet SZ zijn ingesteld op 5 K ho-
ger.
3.3.8
Instelparameter SX - Maximum opslagtem-
peratuur
SX : maximum
temperatuur van de boiler
Instelbereik 20 ... 80 °C
Fabrieksinstelling 60 °C
Opmerking :
Uiterste temperatuur van de boiler (nooduitschakeling)
Waarde niet instelbaar 80 °C
Als de maximum temperatuur van de boiler wordt over-
schreden, wordt het opladen van de boiler onderbroken,
om schade door oververhitting te voorkomen. Het display
toont
en
(knipperend) en de LED gaat rood/groen
knipperen.
3.3.9
CX : maximum
temperatuur van de
collector
Instelbereik 100 ... 125 °C
Fabrieksinstelling 120 °C
Opmerking :
Uiterste temperatuur van de collector
(nooduitschakeling): waarde niet instelbaar 130 °C
Als de temperatuur van de collector oploopt tot voorbij de
temperatuur CX terwijl de zonnekring is uitgeschakeld
(maximum opslagtemperatuur bereikt), schakelt de zon-
en
.
nepomp (R1) in en koelt de collector af door de buizen en
de boiler (koeling van het systeem). Hierdoor wordt de
temperatuur in de boiler hoger, maar deze komt nooit bo-
ven 80 °C (veiligheidssysteem).
De koelfunctie zorgt voor een thermische ontlasting; de
installatie blijft zo in de zomer langer operationeel. In de
fabriek is de maximum temperatuur van de collector inge-
steld op 120 °C ; deze kan echter worden ingesteld van
100 ... 125 °C. Als de maximum temperatuur van de col-
lector is overschreden, toont het display
(knipperend) en de LED gaat rood/groen knipperen.
3.3.10
tu : Zelfkalibratiefase
Instelbereik 1 ... 5 min
Fabrieksinstelling 3 min
Als de zonnecollector een temperatuur van minstens 30
°C heeft bereikt en er een verschil in temperatuur is van
10 K (voorgedefinieerd) met de temperatuur van de boi-
ler, schakelt de regulatie de zonnepomp in op volle snel-
heid (100%) gedurende de tijd die is gedefinieerd met de
parameter tu. Tijdens deze fase worden alle eventueel in
de zonnecollectoren of buizen aanwezige luchtbellen af-
gevoerd naar het zonnestation door de hoge circulatie-
snelheid in de buizen en opgevangen in het Airstop
systeem (handmatige ontluchting). Na deze fase, gaat de
regulatie over op de "matched flow" modus. De resteren-
de duur van de zelfkalibratie wordt aangegeven op de
plaats van de parameter tc.
3.3.11
PN : Minimum snelheid
van de pomp
Instelbereik 50 ... 100 %
fabrieksinstelling 50 %
Met de instelparameter PN kan een minimum waarde
voor de relatieve snelheid van de zonnepomp (relais R1)
worden gedefinieerd.
32
Instelparameter CX - Maximum collector-
temperatuur
Instelparameter tu - Zelfkalibratiefase
Instelparameter PN - Minimum snelheid
van de pomp
,
en