Installatiehandleiding
De aardingsstaaf [B] zorgt ervoor om de centrale en alle geïnstalleerde componenten op het aardvermogen te
brengen. Om een goede werking van de aardaansluiting te verzekeren, moet u ervoor zorgen dat de volgende
elementen goed op de staaf zijn aangesloten:
• de kabel met de aansluitklem met oogje, via het beschikbare gat [C]; deze kabel moet vervolgens op de
massa-aansluitklem van de IFM24160-module (
• de interne modules, via de correct ingebrachte en aangehaalde bevestigingsschroeven [E]
• de afdekking, via het meegeleverde kabeltje [F] afkomstig van de koppeling waarop het kabeltje van de
aarding van de FPMCPU-module vooraan [G] moet worden aangesloten
• de mantels van de kabels, via de kabelklemschroeven [H].
6
Aansluiting van batterijen
Raadpleeg de Afbeelding 5 - Battery, pagina 2.
De batterijen moeten met het meegeleverde kabeltje op de IFM24160-module worden aangesloten. Dit kabeltje
bestaat uit connectoren voor de aansluitklemmen van de batterijen en ook een thermische sonde (NTC) voor de
compensatie van de oplaadspanning in functie van de temperatuur.
1.
Plaats de batterijen in de voorziene vakken in de kast.
2.
Verbind de batterijen onderling met elkaar via het voorziene, meegeleverde kabeltje [A].
3.
Sluit het kabeltje met de aansluitklemmen met oogje aan op de klemmen van de batterijen [B].
Let op:
Besteed aandacht aan de polariteiten van het kabeltje:
Rood - positief
Zwart - negatief
4.
Sluit de connector van de batterijenkabel aan op de connector op de voedingsmodule [C].
Als u de batterijen aansluit voordat er netspanning aanwezig is, wordt het systeem niet geactiveerd. Wanneer er
netspanning is, verbindt de voedingsmodule automatisch met de batterijen en worden de circuits gestart om de
batterijen te beheren.
5.
De thermische sonde moet op de zijkant van een batterij worden gepositioneerd en met een stukje tape [D]
op zijn plaats worden gehouden.
7
Aansluiting van de uitgangen
Elke uitgang van de IFM24160-module kan geconfigureerd worden om in welbepaalde condities geactiveerd te worden.
Indien u de drie uitgangen laat in de configuratie die door de fabrikant is ingesteld, dan gedragen zij zich als volgt:
• OUT 1, uitgang met supervisie, die wordt geactiveerd in geval van een algemeen brandalarm
• OUT 2, uitgang die altijd actief is (constant 27,6V), bruikbaar om externe inrichtingen te voeden
• RELAIS, vervanging die wordt geactiveerd in geval van een defect
Kables:
Afgeschermde kabel met 2 polen
Geschikte diameter (minimum 0.5mm², maximum 2.5 mm²)
Conform met de plaatselijke normen
Aansluiting van gepolariseerde inrichtingen (sirene, enz.) op de OUT-uitgangen
Raadpleeg de Afbeelding 1 - OUT - a, pagina 27.
De polariteiten hebben betrekking op de conditie van de actieve uitgang, in rustconditie zijn de polariteiten omgekeerd.
EN54:
Wanneer u de centrale in de fabrieksinstellingen laat, dan is de uitgang OUT 1 geconfigureerd als uitgang
van het type C voor de aansluiting van optische/akoestische signaleringsvoorzieningen.
De uitgang wordt bij een brandalarmconditie geactiveerd
Aansluiting van niet-gepolariseerde inrichtingen (relais, spoelen, enz.) op de OUT-uitgangen
Raadpleeg de Afbeelding 2 - OUT - b, pagina 27.
De polariteiten hebben betrekking op de conditie van de actieve uitgang, in rustconditie zijn de polariteiten
omgekeerd.
Aansluiting van een algemene inrichting op de RELAY-uitgang
Raadpleeg de Afbeelding 3 - RELAY, pagina 27.
De OUT-uitgang die in het schema is aangeduid, wordt als voedingsbron gebruikt en is als altijd actief geprogrammeerd.
Aansluiting van batterijen
, [D]) worden aangesloten
25