3.3.3
Demontage van de mantel
De demontage van de onderdelen van de
mantel van de ketel dient als volgt te
geschieden (fig. 10):
– verwijder de deksel (12) die door middel
van steekpennen bevestigd is;
– verwijder het voorpaneel (8) dat met
steekpennen aan de zijpanelen bevestigd
is;
– demonteer het bedieningspaneel (9) dat
met 4 zelftappende schroeven aan de zij-
panelen bevestigd is;
– verwijder de achterpanelen (6) en (7) die
met tien zelftappende schroeven aan de
zijpanelen bevestigd zijn;
– demonteer het linker zijpaneel (3) door
de schroeven waarmee hij aan de boven-
ste beugel (5) bevestigd is los te draaien
en verwijder de schroef waarmee hij aan
de onderste beugel (1) bevestigd is;
– demonteer het rechter zijpaneel (4) en
ga daarbij op dezelfde manier te werk.
3.3.4
Storingen in de werking
Hieronder worden enkele oorzaken en de
mogelijke oplossingen opgesomd van een
aantal storingen die eventueel kunnen
optreden en die aanleiding kunnen geven tot
het niet of niet goed functioneren van de
ketel.
Een storing in de werking zorgt er in de
meeste gevallen voor dat het waarschu-
wingslampje van de besturings- en contro-
leautomaat dat op een blokkering duidt,
gaat branden.
Als dit waarschuwingslampje gaat branden,
kan de brander pas weer functioneren
nadat de ontgrendelknop volledig ingedrukt
is; als u dit gedaan heeft en de normale ont-
steking weer plaatsvindt, kan de blokkering
van de brander aan een onschuldige storing
van voorbijgaande aard worden toege-
schreven. Als de blokkering daarentegen
voortduurt dan moet de oorzaak van de sto-
ring vastgesteld worden en de hieronder
vermelde oplossingen toegepast worden:
De brander gaat niet branden.
– Controleer de elektrische aansluitingen.
– Controleer of de brandstof goed wordt
toegevoerd, of de filters en het inspuit-
stuk schoon zijn en of de leiding is ont-
lucht.
– Controleer of de ontstekingsvonken goed
gevormd worden en of de branderauto-
maat goed functioneert.
De brander gaat goed branden maar gaat
meteen daarna uit.
– Controleer de waarneming van de vlam,
de instelling van de lucht en de werking
van de branderautomaat.
De brander is moeilijk te regelen en/of
levert geen rendement.
– Controleer of de brandstof goed wordt
toegevoerd, of de ketel schoon is, of de
rookgasafvoerleiding niet verstopt is, het
62
ESTELLE
6
7
2
werkelijke door de brander geleverde ver-
mogen en of de brander schoon is (stof).
De ketel wordt gauw vuil.
– Controleer de afstelling van de brander
(analyse van de rookgassen), de kwaliteit
van de brandstof, de mate van verstop-
ping van de schoorsteen en of de lucht-
doorlaat van de brander schoon is (stof).
De ketel komt niet op temperatuur.
– Controleer of het ketellichaam schoon is,
controleer de combinatie, de afstelling,
de prestaties van de brander, de van te
voren afgestelde temperatuur, de goede
werking en de plaats van de regelther-
mostaat.
– Verzeker u ervan dat het vermogen van
de ketel voldoende is met het oog op de
installatie.
Er is een geur van onverbrande gassen.
– Controleer of het ketellichaam en de
rookgasafvoer schoon zijn en of de ketel
en de afvoerleidingen (deurtje, verbran-
dingskamer, rookgasleiding, rookkanaal,
afdichtingen) hermetisch afgesloten zijn.
– Controleer of de verbranding goed is.
De veiligheidsklep van de ketel schakelt
vaak in.
– Controleer of er lucht in de installatie zit
en controleer de werking van de circula-
tiepomp(en).
– Controleer de voorlaaddruk van de instal-
latie, de efficiëntie van het expansie-
5
11
RONDO'
1
1
9
ESTELLE
3
1
vat/de expansievaten en de inregeling
van de klep zelf.
3.4
VORSTBEVEILIGING
In geval van vorst moet u zich ervan ver-
gewissen dat de verwarmingsinstallatie in
werking blijft en dat de vertrekken alsmede
de plaats waar de ketel geïnstalleerd is vol-
doende verwarmd zijn; als dit niet het geval
is moeten zowel de ketel als de installatie
volledig geleegd worden.
Om de ketel en de installatie volledig te
legen moet ook de inhoud van de boiler en
de verwarmingsspiraal van de boiler afge-
voerd worden.
3.5
BELANGRIJKE
AANWIJZINGEN
VOOR DE GEBRUIKER
In geval van defecten en/of storingen in de
werking van het toestel moet u het toestel
uitschakelen en u onthouden van elke
poging om het toestel zelf te repareren of
er zelf aan te sleutelen.
Voor alle reparatiewerkzaamheden mag u
zich uitsluitend tot de Erkende Technische
Servicedienst in uw regio wenden.
12
4
9
8
Fig. 10