7.1.1 Meetmodus
Afstandsmetingen zijn mogelijk in twee verschillende
meetmodi, namelijk afzonderlijk meten en continu me-
ten. Het continu meten wordt ingezet bij het registreren
van bepaalde afstanden of lengtes en bij moeilijk te meten
afstanden, bijv. bij hoeken, randen, nissen, etc... .
7.1.1.1 Afzonderlijke meting
Wanneer het apparaat is uitgeschakeld, kan het met de
aan/uit-toets of met de meettoets worden ingeschakeld.
Als het apparaat met behulp van de meettoets wordt
ingeschakeld, wordt de laser automatisch geactiveerd en
kan stap één worden overgeslagen.
1.
Druk op de meettoets om de laser in te schakelen.
2.
Richt op het doel en druk op de meettoets.
De gemeten afstand wordt in minder dan een se-
conde weergegeven in de resultaatregel.
7.1.1.2 Continu meten
AANWIJZING
Met het continu meten worden afstanden met circa 6–10
metingen per seconde in de resultaatregel bijgewerkt. Dit
is afhankelijk van het reflectievermogen van het doelop-
pervlak. Als het geluid is ingeschakeld, wordt het continu
meten circa 2-3 maal per seconde akoestisch gesigna-
leerd.
1.
Voor de activering van de continu meetmodus de
meettoets gedurende circa 2 seconden ingedrukt
houden.
2.
De meetprocedure wordt stopgezet door nogmaals
op de meettoets te drukken.
De laatst geldige meting wordt weergegeven in de
resultaatregel.
7.1.2 Meten in een lichte omgeving
Voor lange afstanden en bij een zeer lichte omgeving
raden wij het gebruik van het richttableau PDA 50, PDA 51
en PDA 52 aan.
7.1.3 Meetbereiken
7.1.3.1 Vergroot meetbereik
Metingen in het donker, bij schemering, op verduisterde
doelen of bij een verduisterd apparaat leiden in de regel
tot een vergroting van het meetbereik.
Metingen bij gebruik van het richttableau PDA 50, PDA 51
en PDA 52 leiden tot een vergroting van het meetbereik.
7.1.3.2 Verkleind meetbereik
Metingen bij een sterke lichtomgeving, zoals zonlicht of
extreem fel schijnende schijnwerpers, kunnen leiden tot
een kleiner meetbereik.
Metingen door glas of bij objecten binnen de richtlijn
kunnen leiden tot een kleiner meetbereik.
Metingen op matgroene, -blauwe, -zwarte of natte en
glanzende oppervlakken kunnen leiden tot een kleiner
meetbereik.
7.2 Afstanden optellen/aftrekken
Afzonderlijke afstanden kunnen eenvoudig worden op-
geteld en afgetrokken.
Met de optelfunctie kan bijv. het kozijn in vensters en deu-
ren worden bepaald of meerdere deelafstanden worden
samengevoegd tot een totale afstand.
Met de aftrekfunctie kan bijv. de afstand van de onderkant
van een buis tot het plafond worden bepaald. Hiervoor
wordt de afstand van de vloer tot de onderkant van de
buis afgetrokken van de afstand tot het plafond. Wordt
daarbij nog de buisdiameter afgetrokken, dan verkrijgt
men het resultaat van de tussenafstand bovenkant buis
tot het plafond.
1.
Druk op de meettoets (de laserstraal is ingescha-
keld).
2.
Richt het apparaat op het richtpunt.
3.
Druk op de meettoets.
De eerste afstand wordt gemeten en weergegeven
(de laser schakelt uit).
4.
Selecteer met behulp van de links- resp. rechts-
toets de gewenste rekenkundige bewerking.
5.
Druk op de meettoets.
De laserstraal wordt ingeschakeld.
6.
Richt het apparaat op het volgende richtpunt.
7.
Druk op de meettoets. De tweede afstand wordt ge-
meten en weergegeven in de regel voor de tussen-
resultaten. Het resultaat van de optelling/aftrekking
wordt weergegeven in de resultaatregel. U kunt een
willekeurig aantal afstanden bij elkaar optellen of
van elkaar aftrekken.
AANWIJZING Altijd wanneer in een functie de + en
– optie in het meetfunctieveld wordt weergegeven,
kunt u een tweede meting van dezelfde functie erbij
optellen resp. ervan aftrekken. Als u zich bijv. in de
Oppervlaktefunctie bevindt, kunt u met behulp van
de rechts- resp. links-toets bij het zojuist gemeten
oppervlak diverse extra oppervlakken optellen resp.
ervan aftrekken.
7.3 Oppervlakken en volumes meten
nl
117