TEMPERATURE MANAGEMENT SYSTEM
Het voorverwarmen is geslaagd als na 10 minuten aan de volgende
criteria is voldaan:
•
De flowsnelheid van de bypassmodus-flowcontrole moet hoger zijn
dan de niet-bypassflowsnelheid + 500 ml/min.
•
De gemiddelde flowsnelheid moet binnen ± 600 ml/min van de
CTU H-waarde liggen.
•
De gemiddelde ingangsdruk moet binnen 1,0 psi van –7,0 psi liggen.
•
De bypassklep moet gesloten zijn.
Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zal het systeem
ongeveer één minuut spoelen als voorbereiding op de controle van de
ingangsdrukafwijking. Het systeem voert na het spoelen een interne
test uit van de patiënttemperatuurkanalen. Als de voorverwarming/
flowcontrole niet binnen 12 minuten na aanvang met succes is voltooid,
wordt er een time-outfout aangegeven.
Op dat moment wordt de ingangsdrukafwijking berekend nadat de
druk stabiliseert binnen 0,01 psi. Als de afwijking groter is dan ±0,5 psi,
verschijnt er een foutmelding.
3.5.4
Controle patiënttemperatuurkanaal
Assistentie van de gebruiker is nodig om de controles van
Patiënttemperatuur 1 (PT1) uit te voeren. De gebruiker wordt gevraagd
de instellingen van CTU-schakelaar 1 te wijzigen waardoor het systeem
metingen doorloopt van een aantal precisieweerstanden waarmee
een patiënttemperatuursensor op verschillende temperaturen wordt
gesimuleerd. Elke controle is voltooid wanneer aan de volgende criteria
is voldaan:
•
Het verschil tussen het patiënttemperatuurgemiddelde en de
respectievelijke CTU-temperatuurwaarde is minder dan 0,8 °C.
•
De patiënttemperatuur is stabiel binnen een marge van 0,01 °C.
Als een controle niet binnen 60 seconden aan bovenstaande criteria
voldoet, verschijnt er een foutmelding. De controle kan worden herhaald
door Doorgaan te selecteren.
Tijdelijke kalibratieparameters worden berekend op basis van de
gegevens die zijn verkregen met Controle 1 (CTU-waarde A) en Controle
4 (CTU-waarde D). Deze parameters worden vervolgens toegepast
op de gemiddelde waarden die met alle vier controles zijn verkregen.
Deze waarden worden dan weer gecontroleerd aan de hand van de
respectievelijke CTU-waarden die zijn ingevoerd. Voor een geslaagde
afronding moeten de gemeten waarden binnen 0,14 °C van de CTU-
waarden liggen. Als niet aan de criteria wordt voldaan, verschijnt er
een foutmelding.
De procedure voor Patiënttemperatuur 2 (PT2) is identiek, met
uitzondering van de S2-positie.
3.5.5
Controle temperatuur uitgaand
De controle voor Temperatuur uitgaand wordt alleen uitgevoerd als
Controle kalibratie is geselecteerd. De Temperatuur uitgaand-controle
lijkt heel erg op de patiënttemperatuurcontroles in die zin dat dezelfde
vier sensorsimulators worden gebruikt. De gebruiker wordt gevraagd de
CTU-schakelaar 1 in te stellen op elke positie voor de PT1-meting van
elke gesimuleerde temperatuur, terwijl PT2 de Temperatuur uitgaand
meet. (Temperatuur uitgaand is een 'echo' van Patiënttemperatuur
1.) Het spreekt voor zich dat voor deze test de meting bij de
patiënttemperatuurkanalen nauwkeurig moet zijn. Om die reden moeten
de patiënttemperatuurcontroles eerst met succes worden afgerond.
Elke controle is voltooid wanneer aan de volgende criteria is voldaan:
•
Het verschil tussen het Temperatuur uitgaand-gemiddelde
(gemeten bij PT2) en de respectievelijke CTU-temperatuurwaarde
is minder dan 1,0 °C.
•
Het verschil tussen het PT1-gemiddelde en Temperatuur uitgaand-
gemiddelde (gemeten bij PT2) is minder dan 0,8 °C.
•
De Temperatuur uitgaand (gemeten bij PT2) is stabiel binnen een
marge van 0,01 °C.
Als een controle niet binnen 75 seconden aan deze criteria voldoet,
verschijnt er een foutmelding.
3.5.6
Controle watertemperatuur
Het systeem vraagt de gebruiker de S3-positie te wijzigen aan het
begin van het lage temperatuur-instelpunt en vervolgens terug te zetten
nadat het lage temperatuur-instelpunt is voltooid. Het systeem draait
gedurende de test in de handmatige modus. Terwijl het systeem draait,
wordt de watertemperatuur op verschillende instelpunten gecontroleerd,
terwijl PT1 de temperatuur meet van het water dat door de CTU stroomt.
Deze referentietemperatuur wordt vervolgens gebruikt om de interne
watertemperatuursensors van het systeem te controleren. Ook de
verwarmerelementen worden gecontroleerd, net als de verwarmings-
en koelcapaciteit.
De watertemperatuurcontrole bestaat uit vier segmenten die normaal
gesproken elk 15 minuten duren. Controle 1 wordt uitgevoerd bij
ongeveer 6 °C, controle 2 bij ongeveer 28 °C, controle 3 bij ongeveer
40,5 °C en controle 4 bij ongeveer 38 °C. Tijdens deze procedure
worden patiënttemperatuur 1, watertemperatuur uitgaand 1 (T1),
watertemperatuur uitgaand 2 (T2), watertemperatuur inkomend (T3),
koelertemperatuur (T4), de ingangsdruk en de flow voortdurend
gemiddeld en bewaakt. Elk controlepunt moet aan het volgende voldoen
om de controle te laten slagen:
•
De gemiddelde T2 moet binnen 2,0 °C van de gecorrigeerde
referentietemperatuur vallen (d.w.z. de CTU-sonde als gemeten
door PT1).
•
De gecorrigeerde referentietemperatuur moet kortdurend stijgen
tot boven de gewenste kal. temperatuur (6 °C, 28 °C en 40,5
°C) en vervolgens weer dalen tot onder die waarden. De enige
uitzondering is controle 4 waarbij de referentietemperatuur slechts
mag dalen tot 6 graden onder 38 °C.
•
De bypassklep moet gesloten zijn.
Als een controle niet binnen 30 minuten is voltooid, verschijnt er
een foutmelding.
Nogmaals, voor deze test moet de meting bij de patiënttemperatuur-
kanalen nauwkeurig zijn. Om die reden moeten de patiënttemperatuur-
controles eerst met succes worden afgerond. Ook de flow is belangrijk
voor de meting van de watertemperatuur. Dat betekent dat ook de
ingangsdrukcontrole voltooid moet zijn, omdat suctie de basis vormt voor
het creëren van flow.
Nieuw gekalibreerde tijdelijke waarden worden gecontroleerd aan de
hand van de gecorrigeerde gemiddelde sondetemperatuurwaarden die
tijdens de controles zijn verkregen. Zowel de T1- als de T2-waarden
moeten binnen 0,24 °C van de sonde liggen, de T3-sensor moet binnen
0,4 °C van de sondewaarde liggen, en de T4-sensor moet binnen
0,4 °C liggen (alleen gecontroleerd bij de 6 °C-temperatuur). Als niet
aan de criteria wordt voldaan, verschijnt er een foutmelding.
3.5.7
Kalibratie temperatuur uitgaand
In de laatste kalibratiefase wordt PT1 gebruikt om de temperatuur
uitgaand te meten terwijl de verschillende waarden worden doorlopen.
Dit onderdeel duurt ongeveer 28 minuten. Na voltooiing worden de
kalibratiewaarden opgeslagen.
De informatie die tijdens het opslaan wordt opgeslagen omvat:
•
Nieuwe kalibratiefactoren die tijdens de verschillende controles
worden gegenereerd.
•
CTU-waarden (A tot en met H) die bij het begin van de test worden
ingevoerd.
•
Kalibratie-urenwaarde die voorafgaand aan het opslaan op nul
is gesteld.
De opgeslagen CTU-waarden worden voorafgaand aan de eerste
kalibratie met de CTU op standaardwaarden ingesteld. Daarnaast
worden de opgeslagen CTU-waarden automatisch ingesteld op
standaardwaarden als de validiteitscontrolewaarde voor een van
de CTU-waarden bij het ophalen uit het geheugen onjuist blijkt.
58
C T U - H A N D L E I D I N G