• De installatie van de dimmer en de lampen, inclusief alle aansluitingen, omvat werk-
zaamheden die uitsluitend door gekwalificeerd technisch personeel mogen worden
uitgevoerd, met volledige inachtneming van deze instructies en de huidige normen
en wetten op dit gebied.
• De dimmer is onderhevig aan gevaarlijke elektrische spanning. Daarom is
het alleen toegestaan om de houder van de dimmer te openen en de aan-
sluitingen uit te voeren als de elektrische spanning is uitgeschakeld.
• Snijd onder geen enkele omstandigheid in de kabel van de antenne: deze
is onderhevig aan gevaarlijke elektrische spanning.
• De dimmer moet bij voorkeur in een schakelkast worden geïnstalleerd die voorzien
is van een DIN-geleider voor de ondersteuning van de elektrische modules.
• Voer de aansluitingen precies uit zoals ze zijn voorgeschreven. Een verkeerde aan-
sluiting kan voor defecten en/of gevaarlijke situaties zorgen.
• In overeenstemming met de regels voor elektrische installaties moet op de elektri-
sche lijn van de dimmer een elektrische onderbrekingsinrichting worden geplaatst
die volledige onderbreking van de stroom garandeert in geval van categorie III over-
spanning. Deze inrichting wordt niet bij het product meegeleverd.
3.2 - Beschrijving van de basisaansluitingen
Sluit de dimmer aan zoals aangegeven in afb. 1. Deze moet worden aangesloten op
een netspanning van 220-240 Vac, met gebruik van de klemmen 2 (fase "L") en 3 (nul
"N"). De eventuele externe knop, die normaal open is, moet worden aangesloten tussen
1
2 – Nederlands
2
externe
kondensator
de klemmen 1 (knop "P") en 3 (nul "N"). Op deze klemmen zal er netspanning zitten.
Let op – Let goed op of er storingen op de nul van de gedimde lijn aanwezig zijn.
Als de dimmer wordt aangesloten op gloeilampen of halogeenlampen, moet u ook
de meegeleverde condensator aansluiten (zie afb. 2). Weet de condensator niet ge-
bruiken met andere soorten lampen.
3.3 - De lichtbronnen aansluiten en gebruikslimieten
De dimmer kan aan verschillende soorten lampen worden aangesloten, alle met een
ingangsvoeding van 230Vac ±10%, 50Hz. De dimmer kan geïnstalleerd worden op
gloeilampen, halogeenlampen, ledlampen en fluorescentielampen (led- en fluores-
centielampen alleen als de fabrikant uitdrukkelijk verklaart dat ze gedimd kunnen
worden). Als er elektronische of toroïdale transformatoren aanwezig zijn, dan moeten
de fabrikant ervan hebben verklaard dat ze met een dimmer kunnen werken.
De te sturen lichttechnische belasting moet aan de klemmen 4 (nul "N") en 5 (gedim-
") worden aangesloten. BELANGRIJK – Er kunnen gelijktijdig meerdere
de fase "
lichtbronnen worden aangesloten aan de klemmen 4 en 5, maar dit wordt afgeraden.
Neem over het algemeen de volgende waarschuwingen in acht.
• Het wordt afgeraden om meer dan drie lampen tegelijkertijd aan een dimmer aan
te sluiten.
• De tegelijkertijd aangesloten lampen aan de klemmen 4 en 5 moeten van hetzelfde
type zijn. Het combineren van ledlampen en fluorescentielampen – of ook gewoon
van verschillende merken en/of modellen – kan namelijk storingen in de werking van
de dimmer veroorzaken of zelfs ervoor zorgen dat hij helemaal niet meer werkt.
• Het gebruik van de dimmer om de lichtsterkte van fluorescentie- en ledlampen te
regelen kan, zelfs aanzienlijk, het beheerbare vermogen verminderen. Dit hangt
sterk af van de elektronische technologie die voor de lampen is gebruikt. Met dit
soort lampen moeten de functies van de dimmer af en toe worden getest. Neem bij
twijfelgevallen contact op met de fabrikant van de dimmer.
4 - AANLEREN VAN DE TECHNISCHE KENMER-
KEN VAN DE AANGESLOTEN LAMPEN
Nadat de dimmer is geïnstalleerd en aangesloten, moet hij het type leren waartoe de
aangesloten lampen behoren. Met de volgende twee procedures kunnen in de dim-
mer alle technische parameters worden opgeslagen die bij de aangesloten lampen
horen en die nodig zijn voor de correcte werking van het systeem (minimum- en
maximumwaarde van de lichtsterkte, verlichtingscurven, etc.). Elk type lamp heeft
namelijk een eigen specifieke werking bij hetzelfde drempelniveau dat ervoor wordt
ingesteld: bijvoorbeeld, bij een lichtsterkteniveau van 10% gaat een gloeilamp bran-
den, maar een led waarschijnlijk niet.