1
HET KIEZEN VAN
DE JUISTE LOCATIE
Uw PIR-unit heeft een aantal detectie zones
met verschillende horizontale en vertikale
hoeken. Een persoon die zich in het
detectiegebied begeeft, activeert de detector
van de PIR-unit. De detector functioneert
het best op 2.5m hoogte (zie Fig. 1). Om
een groter detectiebereik te verkrijgen is het
mogelijk de PIR-unit op een maximale hoogte
van 4m. te monteren. Het detectiepatroon
wordt hierdoor echter wel minder effectief.
Voor een optimaal effect dient U de beweegbare
detector nauwkeurig in te stellen. Bij het
uitvoeren van de "looptest" (sectie 4) kan het
mogelijk zijn dat de hoek van de detector
een kleine aanpassing behoeft, speciaal als
de montage hoger is dan 2.5 meter.
Het is belangrijk om te weten dat de PIR
detector veel gevoeliger is voor bewegingen
DWARS door de stralen (Fig. 2) dan voor
bewegingen die recht op de detector
afkomen (Fig. 3). Monteer, indien mogelijk,
de PIR detector dwars op het door U te
beveiligen gebied.
Fig. 1
Fig. 2
De zogenaamde "pulscounting-technologie"
zorgt er voor dat valse meldingen door wind,
regen en bewegende takken geminimaliseerd
worden. Er dient echter wel opgelet te worden
dat de PIR detector wel beïnvloed kan worden
door warmte bronnen. Monteer de PIR
detector bijvoorbeeld NIET in de nabijheid van
een C.V uitlaat, gevelkachel een afvoerpijp
van een wasdroger of een afzuigkap etc.
Bij extreme weersomstandigheden kunnen
takken van bomen alsnog de detector
beïnvloeden. Reflecties van water van b.v een
zwembad of vijver en wit geschilderde muren
kunnen ook de PIR melder beïnvloeden en
dienen eveneens vermeden te worden (Fig. 5)
Als onder normale omstandigheden b.v takken
de PIR detector blijvend activeren, dan kunt
U met de meegeleverde afdekstrip de lens
van de detector gedeeltelijk afschermen om
dit probleem te voorkomen. (Fig. 6). Als
aanpassing van de detectorlens noodzakelijk is
dan zult U door testen moeten vaststellen
hoeveel van het lensoppervlak gemarkeerd dient
te worden. De bovenkant van de lens zorgt
voor het lange detectiegebied en de onderkant
van de lens voor het korte detectiegebied.
22
Fig. 3