Bedieningselementen
Bedieningselementen
1 Gaspedaal voor vooruitrijden
2 Gaspedaal voor achteruitrijden
3 Schakelaar voor stuurkolomverstelling
4 Hendel voor het instellen van de maaihoogte
5 Gashendel/Choke *
6 Combi-display *
7 PTO-schakelaar
8 Choke *
9 Contactslot
a)Contactslot met sleutel om te draaien
b)Contactslot met sleutel om te drukken
(afhankelijk van het model met een extra
bluetooth-servicefunctie)
10 Bekerhouder *
11 Opbergvak *
12 Transmissie ontgrendelingshendel
13 Brandstoftank
14 Tankinhoudsmeter *
15 Stoelverstellingshendel *
16 Stuurwiel
17 Schakelaar voor parkeerrem/ cruise control
18 Rempedaal
(* afhankelijk van model)
Ingebruikneming
Vóór elk gebruik
Het volgende controleren:
alle veiligheidsvoorzieningen
het oliepeil van de motor (zie motorhandboek)
de inhoud van de tank
de bandendruk
beplating aan de zijkant, opbouwapparaten, om-
Tanken en oliepeil controleren
De motor is in de fabriek reeds met olie
gevuld – s.v.p. controleren, indien nodig
bijvullen.
Tank loodvrije benzine.
Vul de brandstoftank hoogstens tot 2 cm onder de
onderrand van de vulopening.
Sluit de brandstoftank vast af.
Controleer het oliepeil. Het oliepeil moet tussen de
markeringen „Full/Max." en „Add/Min." liggen (zie
ook motorhandboek).
769-12352A
Bandenspanning controleren
Controleer de bandenspanning van alle wielen en
corrigeer indien nodig (max. bandendruk zie het
opschrift op de banden).
Bestuurdersstoel instellen
van uitvoering en model)
Neem plaats op de bestuurdersstoel.
Verstelhendel naar boven trekken en vast-
houden
.
Breng de bestuurdersstoel in de gewenste po-
sitie
en laat de verstelhendel los.
Bij het loslaten van de verstelhendel opletten
of de stoel goed is vastgeklikt.
Stuurkolom instellen
Druk de schakelaar
deze vast, totdat u de stuurkolom in de gewenste
positie heeft gebracht.
Laat de schakelaar
stuurkolom iets naar voren of achteren, totdat
deze vastklikt in de voorgeselecteerde positie.
De stuurkolomverstelling heeft afhankelijk
van het model tot 6 vastklikstanden. Let
altijd op het correct vastklikken van de
stuurkolom.
De maaiwerkwielen moeten in de laagste
snijwerkstand altijd minstens 6–12 mm boven de
grond staan. De maaiwerkwielen zijn er niet voor
geconstrueerd om de last van het maaiwerk te
dragen. Zij dienen slechts daarvoor, oneffen terrein
te compenseren.
Verzet de snijwerkwielen altijd gelijkmatig.
Het aantal snijwerkwielen varieert afhanke-
lijk van het model.
NL
/
[D] naar beneden en houd
[D] los en verplaats de
79