• Houd de reflectiekaart
vast en schuif de groothoekdiffusor
reflectorkop.
10.3 Dichtbijopnamen / macro-opnamen
In het dichtbijbereik en bij macro-opnamen kan door het parallaxverschil tussen
flitser en objectief onderaan het beeld een schaduwrand ontstaan. Om dit tegen
te gaan kan de hoofdreflector
met een hoek van -7° naar beneden worden
gezwenkt werden. Druk daarvoor op de ontgrendelknop
dreflector
naar beneden.
Bij opnamen in het dichtbijbereik moet u er op letten bepaalde minimumafstan-
den aan te houden om overbelichting te vermijden.
De minimale flitsafstand bedraagt ong. 10% van de in het display aan-
gegeven reikwijdte. Als de reflectorkop naar beneden gezwenkt is knip-
pert als aanwijzing daarvoor de aanduiding van de reikwijdte. Let er op
dat bij dichtbijopnamen het flitslicht niet door het objectief afgescha-
duwd wordt!
10.4 Meetopslag van de flitsbelichting
Enkele camera's uit groep E (zie Tabel 1) zijn uitgerust met een geheugen voor
de flitsbelichting (FV-geheugen). Dit wordt door de flitser in de i-TTL- en i-TTL-BL-
flitsfunctie ondersteund. Hiermee kan, voorafgaand aan de eigenlijke belichting,
reeds de dosering voor de navolgende opname worden vastgelegd. Dit is bij-
voorbeeld vooral zinvol als de flitsbelichting afgestemd moet worden op de
reflectie van een bepaalde uitsnede van het onderwerp die niet absoluut iden-
tiek hoeft te zijn aan het gehele onderwerp.
Het activeren van deze functie moet op de camera zelf worden gedaan, bijv. in
een van de instellingen van persoonlijke voorkeuze. Richt het AF-meetveld in de
camera op de uitsnede waarop de flitsbelichting moet worden afgestemd en stel
er op scherp. Door op de AE-L/AF-L-toets op de camera (de benaming kan per
type camera anders zijn) geeft de flitser een testflits af. In de zoeker van de
camera ziet u dan een aanduiding voor de opgeslagen meetwaarde , bijv. 'EL'.
terug in de
Met behulp van het gereflecteerde licht van de testflits legt de camera de het
vermogen vast waarmee de dan volgende flitsbelichting plaats moet vinden. Op
het eigenlijke hoofdonderwerp kan dan met het AF-sensormeetveld van de
camera worden scherpgesteld. Nadat u op de ontspanknop van de camera
hebt gedrukt wordt de opname met de eerder bepaalde hoeveelheid flitslicht
gemaakt!
Nadere details met betrekking tot het instellen en het gebruik vindt u in
en zwenk de hoof-
de gebruiksaanwijzing van de camera!
11 Flitssynchronisatie
11.1 Automatische sturing naar de flitssynchronisatietijd
Afhankelijk van de camera en de daarop ingestelde camerafunctie wordt,
zodra de flitser opgeladen is de belichtingstijd omgeschakeld naar de flitssynch-
ronisatietijd (zie de gebruiksaanwijzing van de camera).
Kortere tijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen niet worden ingesteld, c.q.
worden naar de flitssynchronisatietijd omgeschakeld. Sommige camera's heb-
ben een synchronisatiebereik van bijv. 1/30 s. tot 1/125 s. (zie de gebruik-
saanwijzing van de camera). Welke synchronisatietijd de camera dan instelt
hangt af van de er op ingestelde functie, van de helderheid van de omgeving
en van de brandpuntsafstand van het gebruikte objectief.
Langere belichtingstijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen, afhankelijk van
de camerafunctie en gekozen flitssynchronisatie (zie 11.3 en 11.4) wel worden
gebruikt..
Bij camera's met een centraalsluiter is er geen flitssynchronisatietijd en
bij de synchronisatie op korte belichtingstijden (zie 8.5) wordt niet auto-
matisch naar de flitssynchronisatietijd omgeschakeld. In die gevallen kan
met alle belichtingstijden worden geflitst. Als u de volle energie van de
flitser nodig heeft kunt u beter geen kortere tijd dan 1/125 s. kiezen.
61