Na het starten van een volgende warmtebron wacht de module
1½ minuut, tot een volgende vermogensverhoging plaatsvindt. Dit voor-
komt verregaand doorschieten van de temperatuur.
Dit basisprincipe geldt voor de functies met codering 1 t/m 4 en 8 t/m 9.
De module regelt bij deze functies altijd op de streeftemperatuur in het
systeem en de getolereerde onder- en overtemperatuur dient als scha-
kelverschil voor de warmtebron.
2.3
Regelstrategieën
2.3.1
Seriële standaard cascade
De aangesloten warmteproducenten/modules worden conform de be-
drading in- of uitgeschakeld.
Bijvoorbeeld de warmteproducent op aansluitklem BUS1 wordt als eer-
ste, de warmteproducent op aansluitklem BUS2 als tweede enzovoort
bijgeschakeld.
Wanneer de warmteproducenten worden uitgeschakeld, is de volgorde
omgekeerd. De warmteproducent, die als laatste werd ingeschakeld,
wordt als eerste weer uitgeschakeld.
De regeling houdt er daarbij rekening mee, dat het vermogen bij het in-
of uitschakelen van een warmteproducent sprongsgewijs toe- of af-
neemt ( hoofdstuk 2.2.1).
2.3.2
Seriële geoptimaliseerde cascade
Doel van deze regelstrategie is, de warmteproducenten met zo gelijk mo-
gelijke branderlooptijden te gebruiken.
De aangesloten warmtebronnen worden conform de branderlooptijd in-
of uitgeschakeld. De branderlooptijden worden elke 24 uur vergeleken
en de volgorde wordt dan opnieuw bepaald.
De warmteproducent met de kortste branderlooptijd wordt als eerste,
die met de langste branderlooptijd als laatste, ingeschakeld.
Wanneer de warmteproducenten worden uitgeschakeld, is de volgorde
omgekeerd. De warmteproducent, die als laatste werd ingeschakeld,
wordt als eerste weer uitgeschakeld.
De regeling houdt er daarbij rekening mee, dat het vermogen bij het in-
of uitschakelen van een warmteproducent sprongsgewijs toe- of af-
neemt ( hoofdstuk 2.2.1).
2.3.3
Seriële cascade met pieklastafdekking
Deze regelstrategie is zinvol, wanneer de warmtevraag over langere
termijn gelijkmatig is (basisbelasting) maar kortstondig hoger is
(piekbelasting).
De warmteproducenten op de aansluitklemmen BUS1 en BUS2 dekken
daarbij de basisbelasting af. De warmteproducenten op de aansluit-
klemmen BUS3 en BUS4 worden bijgeschakeld, om de energiebehoefte
bij piekbelasting af te dekken.
De warmteproducenten op de aansluitklemmen BUS3 en BUS4 worden
bijgeschakeld, wanneer de gevraagde aanvoertemperatuur tot boven
een instelbare grenswaarde toeneemt of wanneer de buitentemperatuur
een instelbare grenswaarde onderschrijdt.
Wanneer de warmteproducenten worden uitgeschakeld, is de volgorde
omgekeerd. De warmteproducent, die als laatste werd ingeschakeld,
wordt als eerste weer uitgeschakeld.
De regeling houdt er daarbij rekening mee, dat het vermogen bij het in-
of uitschakelen van een warmteproducent sprongsgewijs toe- of af-
neemt ( hoofdstuk 2.2.1).
2.3.4
Parallelle cascade
Deze regelstrategie moet worden gebruikt, wanneer de warmteprodu-
centen een gelijksoortige modulatiegraad hebben.
Wanneer op een bijgeschakelde ketel 68 % van het vermogen is bereikt,
wordt de volgende bijgeschakeld.
MC 400
Gegevens betreffende het product | 31
De warmtebronnen worden zo met ongeveer dezelfde branderlooptij-
den gebruikt, omdat in de regel daarbij alle warmtebronnen tegelijkertijd
in gebruik zijn. Wanneer alle warmtebronnen ingeschakeld zijn, worden
deze allen in dezelfde mate modulerend aangestuurd.
2.3.5
Vermogensregeling
Deze regelstrategie wordt gebruikt, wanneer de cv-installatie via een ge-
bouwautomatiseringssysteem met een 0-10 V-regelaaruitgang wordt
geregeld.
P / %
100
10
1
1,5
Afb. 1
Lineaire relatie tussen 0-10 V-signaal (U in Volt) en gevraagde
vermogen P (in procenten gerelateerd aan het maximale vermo-
gen van de installatie)
De aangesloten warmteproducenten worden overeenkomstig het ge-
vraagde vermogen conform de codering van de module net zoals bij seri-
eel standaard of serieel geoptimaliseerde cascade in- en uitgeschakeld.
2.3.6
Aanvoertemperatuurregeling
Deze regelstrategie wordt gebruikt, wanneer de cv-installatie via een
gebouwautomatiseringssysteem met een 0-10 V-regelaaruitgang wordt
geregeld.
/ °C
90
20
1
1,5
Afb. 2
Lineaire relatie tussen 0-10 V-signaal (U in Volt) en gevraagde
aanvoertemperatuur (in °C gerelateerd aan het bereik mini-
male aanvoertemperatuur tot maximale aanvoertemperatuur
[basisinstelling 20 °C tot 90 °C])
De aangesloten warmteproducenten worden overeenkomstig de ge-
vraagde aanvoertemperatuur conform de codering van de module net
zoals bij seriële standaard of seriële geoptimaliseerde cascade in- en uit-
geschakeld.
2.3.7
Pompaanvoer
Bij alle regelstrategieën ( hoofdstuk 2.3.1 tot 2.3.6) volgt voor het
starten van de brander in de warmtebronnen een pompaanvoer gedu-
rende 2 minuten. Dit vermindert de temperatuurgradiënten in de aan-
voer en voorkomt het aanspreken van een gradiëntbewaking.
U / V
10
6 720 809 449-21.1O
U / V
10
6 720 809 449-22.2O
6 720 819 669 (2016/05)