6. Bij een temperatuur van de omgeving onder 0 °C: Het voertuig
met laag motortoerental warmdraaien totdat het waarschu-
wingslampje "temperatuur hydrauliek te laag" dooft.
Rijrichting kiezen
Rijrichtingsschakelaar
1
1. Rijrichtingschakelaar naar het stuurwiel en in de gewenste rij-
richting drukken.
De rijrichting wordt op het display weergegeven.
2. Rijrichtingschakelaar in middelste stand brengen (neutrale
stand).
De motor is in nullast.
3. Rijrichtingschakelaar in asrichting drukken.
4. Transportsnelheid kiezen (tussen schildpad 20 km/h en haas
40 km/h).
De symbolen worden op het display weergegeven.
5. De rijsnelheid met het rijpedaal regelen.
LET OP
Voor het wijzigen van de rijsnelheden moet het voertuig stilstaan
en moet de rijrichtingschakelaar in neutraal staan.
Foute bediening
Staat bij het wijzigen van de rijsnelheid de rijrichtingschakelaar
op vooruit of achteruit, dan verandert weliswaar het symbool
schildpad/haas op het display, de omschakeling vindt echter niet
plaats.
WAARSCHUWING
Gevaar voor ongevallen
Rijd nooit met geheven vuilcontainer.
VOORZICHTIG
Gevaar voor ongevallen
Laat het rijpedaal tijdens de rit niet abrupt los. Het voertuig wordt
bij het loslaten van het rijpedaal afgeremd. Het voertuig wordt bij
het loslaten van het rijpedaal in de transportmodus minder afge-
remd dan in de werkmodus.
VOORZICHTIG
Beschadigingsgevaar
Stel zeker dat het voertuig bij het passeren van obstakels niet
vast komt te zitten.
Passeer obstakels tot 150 mm langzaam en voorzichtig onder
een hoek van 45°.
Passeer obstakels van meer dan 150 mm alleen met een ge-
schikte rijplank.
VOORZICHTIG
Gevaar voor ongevallen
Schakel bij het rijden over de openbare weg voor transportdoel-
einden (niet bij reiniging van de straat) de PTO uit en sluit de
neerlaatsmoring voor de fronthefinrichting.
1. PTO uitschakelen.
2. Rijpedaal voorzichtig intrappen.
3. Rijrichting met het stuurwiel kiezen.
Rijden
1. Rijpedaal op laten komen.
Het voertuig remt automatisch en blijft stilstaan.
2. Voor een sterkere remwerking of in geval van nood het rempe-
daal bedienen.
De tempomaat is alleen in de werkmodus actief.
Tempomaat activeren
1 Gewenste werksnelheid met het rijpedaal selecteren.
2 Functietoets F 8 indrukken.
De tempomaat is geactiveerd.
Tempomaat deactiveren
1 Rempedaal of functietoets F 8 indrukken.
Functietoets F 9 (tempomaat resume) activeert de voordien inge-
stelde snelheid.
1. Voertuig stoppen.
2. Rijrichtingshendel in neutraal brengen (middelste stand).
Instructie
In deze stand is de parkeerrem automatisch geactiveerd, het
voertuig rijdt niet.
3. Frontkrachttiller neerlaten.
Bij veegmachine:
4. Zijbezem optillen.
5. Functie "eco" uitschakelen
of
Waterpomp uitschakelen.
20 seconden wachten.
Zuigventilator uitschakelen.
Zuigmond optillen.
PTO uitschakelen.
Alle veegfuncties zijn gedeactiveerd.
6. Motor 1 tot 2 minuten stationair laten draaien.
7. Contact uitschakelen en contactsleutel uittrekken.
8. 30 seconden wachten zodat het opslagproces van de motor-
regeleenheid kan worden afgesloten.
9. Hoofdschakelaar op positie 0 draaien.
Pedaal bezemaandrukkracht
1
Pedaal kort bedienen: Volledige bezemaanpersdruk en ver-
hoogd toerental voor sterke vervuiling.
Pedaal ingedrukt houden: Zuigmond blijft bij het achteruitrijden
onderaan, zuigmateriaal wordt ook bij het achteruitrijden opgeno-
men.
Nederlands
Stoppen
Tempomaat
Voertuig parkeren
Veegbedrijf
Pedaal bezemaandrukkracht
359