8.
INSTALLATIE
LET OP
De installatie moet worden uitgevoerd door
gekwalificeerd personeel (raadpleeg de definitie
van gekwalificeerd personeel in het hoofdstuk
INTRODUCTIE).
8.1.
MECHANISCHE BEVESTIGING (zie bijgevoegde
schema's fig. C)
De installatie moet op een vlakke ondergrond worden
geplaatst (raadpleeg ook het hoofdstuk TECHNISCHE
CONSTRUCTIEKENMERKEN voor de kenmerken die de
installatieomgeving moet hebben).
De installatie moet zich in een afgeschermde zone met
beperkte toegang bevinden, met voldoende ruimte voor
onderhoud en verwijdering. Het is raadzaam om ten
minste drie zijden vrij te laten: de kant van het elektrische
bedieningspaneel of beveiligingspaneel (minimaal 100 cm
vrije ruimte), de tegenovergestelde kant en de kant van
de aansluitingen naar de aan- en afvoerleidingen
(minimaal 50 cm vrije ruimte).
Als de installatie van pootjes is voorzien, moet deze op de
grond worden geplaatst.
De pootjes zijn niet gemonteerd als de
installatie wordt geleverd. De pootjes moeten
worden gemonteerd terwijl de installatie van
de grond is opgeheven. Pas goed op bij het
monteren om te voorkomen dat de installatie
valt.
Gebruik geschikte PBM.
Als de installatie niet is voorzien van pootjes, kan deze
met pluggen aan de grond worden bevestigd met behulp
van de daarvoor bestemde openingen.
8.2.
AANSLUITING AAN DE HYDRAULISCHE
INSTALLATIE (zie bijgevoegde schema's fig. D)
Raadpleeg de afbeeldingen om de genoemde punten te
vinden ("a", "b" ...).
De leidingen moeten de juiste afmetingen
hebben om bestand te zijn tegen de
maximale
(CONTROLEER DE POMPDRUK OP DE
GEGEVENSPLAATJES VAN ELKE POMP
VOOR DE MAXIMALE DRUK WAARMEE
DE INSTALLATIE KAN WERKEN)
Als de unit arriveert met gedemonteerd inlaatspruitstuk,
maak dan de verbinding met behulp van een fitting of
tegenflens.
Verbind de aanzuigleidingen ("a") en de persleidingen
("b") van de installatie met het systeem. De installatie
wordt geleverd met flenzen met schroefdraad of met
flensverbinding en met de afsluitdoppen/-flenzen voor de
kant van het spruitstuk die niet in de aansluiting wordt
gebruikt. De verbindingsleidingen moeten een diameter
hebben die gelijk is aan - of groter dan de inlaat- en
uitlaatspruitstukken van de installatie; ze moeten zo kort
en recht mogelijk zijn, met een voortdurend stijgende lijn
in de richting van de pompen (aanzuigkant). Minimaliseer
het minste aantal bochten en vermijd zwanenhalzen, die
hevelwerking
of
luchtbellen
Installaties met 1 pomp hebben geen inlaatspruitstuk. De
aansluiting
wordt
aanzuigleidingen ("a") en persleidingen ("b") van de
pomp.
werkdruk
van
de
installatie
kunnen
veroorzaken.
rechtstreeks
gemaakt
Alle schroefdraad- of flensverbindingen moeten goed
worden afgedicht om infiltratie van lucht te voorkomen.
Steunen, ankers, aansluitstukken, leidingen en andere
onderdelen van de installatie moeten los van de installatie
worden
spanningen op de installatie te veroorzaken. Als er
steunbeugels op het spruitstuk aanwezig zijn, gebruik
deze dan om het spruitstuk aan een structuur te
bevestigen om de belasting van de pompen te
verminderen.
Direct stroomafwaarts van de installatie moet een afsluiter
worden aangebracht.
Om trillingen in de systeemleidingen te voorkomen, is het
raadzaam om trillingsdempende pakkingen te installeren
in de zuig- en perszijde van de installatie.
Installeer altijd een voetklep bij pompen die boven het
vloeistofniveau werken.
Voeg voor testdoeleinden een T-verbinding met afsluiter
en
aanzuigreservoir
stroomafwaarts van de installatie.
8.3.
AANSLUITING OP AUTOCLAAFTANKS (zie
bijgevoegde schema's fig. D)
Afhankelijk van het aantal pompen, kunnen autoclaaftanks met
een capaciteit tot 24 liter op het afvoerspruitstuk worden
gemonteerd. We raden aan om alleen tanks te installeren die
zijn goedgekeurd volgens Richtlijn 2014/68/EU. De tanks
moeten op de speciale aansluitstukken van G 1 ("c") worden
aangebracht. Als er grotere membraan-autoclaaftanks worden
gebruikt (met voorbelasting of door een compressor gevoed),
moet de verbinding worden gemaakt aan het einde van het
afvoerspruitstuk dat niet wordt gebruikt in verbinding met het
systeem (voor installaties met meer dan 1 pomp). Voor
autoclaaftanks van het type met luchtkussen moet de
automatische voedingsinrichting worden aangesloten op de G
1/2-aansluiting op de aanzuigleiding van de pompen ("d"), die
alleen aanwezig is op installaties met pompen met vaste
snelheid. Raadpleeg hoe dan ook de handleiding van de tank.
8.3.1 SYSTEEM
Berekening van de voordruk van de membraantank
Voor een juiste werking van het drukregelsysteem raden wij
het gebruik van een kleine druktank aan. Het is noodzakelijk
om eventuele drukschommelingen tijdens de variatiefrequentie
van de omvormer te stabiliseren.
Let op de berekening van de voorlading van de druktank. In
geval van veranderingen in de referentiedruk moet de
voorlading van de tank worden aangepast volgens de
berekening.
De formule voor het berekenen van de voordruk is de
volgende:
Legend:
P
= Voorvuldruk;
p
P
= Insteldruk;
s
D
= Delta herstartdruk.
r
naar
de
NEDERLANDSE TAAL
gehouden,
om
geen
bijbehorende
recirculatiebuis
(of
zonder
MET
MEMBRAAN-AUTOCLAAF
TANK
= (
) − 0,5
−
extra
belasting
of
richting
het
recirculatie)
toe
6