NL
4.3.1 Algemene veiligheidscontrole
Onderdeel
Resultaat
Brandstofslangen
Geen lekkages.
en aansluitingen.
Elektrische kabels. Isolatie is intact.
Geen mechanische schade.
Uitlaatsysteem.
Geen lekkages bij aansluitin-
gen.
Alle schroeven zijn vastge-
draaid.
Olieleidingen
Geen lekkages. Geen schade.
Rijd de machine
De machine stopt dan.
voor- en achteruit
en laat het pedaal
van de bedrijfsrem
omhoog komen.
Testrit
Geen abnormale trillingen.
Geen abnormale geluiden.
4.3.2 Elektrische veiligheidscontrole
Controleer voor elk gebruik of het
beveiligingssysteem werkt.
Status
Het koppelings-/rem-
pedaal is niet inge-
trapt.
De krachtafnemer is
niet ingeschakeld.
Het koppelings-/rem-
pedaal is ingetrapt.
De krachtafnemer is
ingeschakeld.
Lopende motor. De
krachtafnemer is
ingeschakeld.
Lopende motor.
4.4 STARTEN
1. Zie afb. 10 (+ 9:T). Open de benzinekraan die
zich in de kap aan de linkerachterzijde bevindt.
2. Controleer of the bougiekabel(s) op de
bougie(s) is/zijn geplaatst.
3. Controleer of de krachtafnemer uitgeschakeld
is.
4. Houd uw voet niet op het aandrijfpedaal.
5. Starten van een koude motor – zet de gashendel
helemaal in de chokestand.
Starten van een warme motor – zet de gashendel
op vol gas (ongeveer 2 cm achter de
chokestand).
6. Trap het koppelings-/rempedaal volledig in.
7. Draai de contactsleutel om en start de motor.
66
NEDERLANDS
Handeling
Resultaat
Probeer te
De motor
starten.
start niet.
Probeer te
De motor
starten.
start niet.
De bestuur-
De motor
der gaat staan.
stopt dan.
Verwijder
De motor
zekering.
stopt dan.
8 Wanneer de motor is gestart, duwt u de
gashendel geleidelijk naar vol gas (ongeveer 2
cm achter de chokestand) als u de choke
gebruikt hebt.
9. Laat de machine na een koude start niet
onmiddellijk belast werken, maar laat de motor
eerst een paar minuten warmdraaien. Op die
manier kan de olie eerst opwarmen.
Bij gebruik van de machine altijd vol gas geven.
4.5 BEDIENINGSTIPS
Controleer altijd of de juiste hoeveelheid olie in de
motor zit. Dit is met name belangrijk bij het
werken op hellingen. Zie 4.2.
Wees voorzichtig bij het rijden op
hellingen. Start of stop niet plotseling
wanneer u een helling op- of afrijdt.
Rijd nooit dwars over een helling. Rijd
van boven naar beneden en van
beneden naar boven.
Deze machine mag op een helling van
maximaal 10° rijden.
Verminder de snelheid op hellingen en
bij scherpe bochten om controle over de
machine te houden en het risico op
kantelen te beperken.
Draai bij rijden in de hoogste
versnelling en bij vol gas het stuur niet
volledig naar één kant. De machine kan
dan kantelen.
Blijf met uw handen uit de buurt van de
middensturing en de zittinghouder.
Anders kunt u bekneld raken! Rijd
nooit met de machine als de motorkap
open is.
Rijd nooit als het maaidek in de
transportpositie staat. Dit veroorzaakt
schade aan de aandrijfsnaar van het
maaidek.
4.6 STOPPEN
Schakel de krachtafnemer uit. Trek de parkeerrem
aan.
Laat de motor 1-2 minuten stationair draaien. Zet
de motor af door de contactsleutel om te draaien.
Sluit de benzinekraan. Dit is vooral belangrijk als
de machine op bijv. een aanhanger vervoerd moet
worden.
Als u de machine zonder toezicht
achterlaat, moet u de bougiekabel(s)
losmaken van de bougie(s). Trek ook de
sleutel uit het contactslot.
Direct na gebruik kan de motor
bijzonder heet zijn. Raak de demper, de
cilinder of de koelribben niet aan. Dit
kan ernstige brandwonden
veroorzaken.