11. Pompinstellingen en pompcapaciteit
Afbeelding 14 laat door middel van curves de relatie zien tussen pompinstelling en pompcapaciteit.
Zie ook paragraaf 14. Capaciteitscurves.
H
Afb. 14 Pompinstelling in relatie tot pompcapaciteit
Instelling
Pompcurve
Laagste proportionele-
PP1
drukcurve
PP2
Hoogste proportionele-
(fabrieks-
drukcurve
instelling)
Laagste constante-
CP1
drukcurve
Hoogste constante-
CP2
drukcurve
III
Toerental III
II
Toerental II
I
Toerental I
POWER
AUTO
ON
PP1
CP1
PP2
I
Functie
Het werkpunt van de pomp zal naar boven of beneden verschuiven op de laagste
proportionele-drukcurve naar gelang de warmtevraag in het systeem. Zie afb. 14.
De opvoerhoogte (druk) daalt bij een dalende warmtevraag en stijgt bij een stijgende
warmtevraag.
Het werkpunt van de pomp zal naar boven of beneden verschuiven op de hoogste
proportionele-drukcurve naar gelang de warmtevraag in het systeem. Zie afb. 14.
De opvoerhoogte (druk) daalt bij een dalende warmtevraag en stijgt bij een stijgende
warmtevraag.
Het werkpunt van de pomp zal naar buiten of binnen verschuiven op de laagste
constante-drukcurve naar gelang de warmtevraag in het systeem. Zie afb. 14.
De opvoerhoogte (druk) wordt constant gehouden, onafhankelijk van de warmtevraag.
Het werkpunt van de pomp zal naar buiten of binnen verschuiven op de hoogste
constante-drukcurve naar gelang de warmtevraag in het systeem. Zie afb. 14.
De opvoerhoogte (druk) wordt constant gehouden, onafhankelijk van de warmtevraag.
De pomp draait op een constant toerental en daardoor op een constante curve.
Bij toerental III is de pomp ingesteld om onder alle omstandigheden op de maximale
curve te draaien. Zie afb. 14.
Snelle ontluchting van de pomp kan tot stand worden gebracht door de pomp korte tijd op
toerental III in te stellen. Zie paragraaf 10.2 Ontluchten van de pomp.
De pomp draait op een constant toerental en daardoor op een constante curve.
Bij toerental II is de pomp ingesteld om onder alle omstandigheden op de tussenliggende
curve te draaien. Zie afb. 14.
De pomp draait op een constant toerental en daardoor op een constante curve.
Bij toerental I is de pomp ingesteld om onder alle omstandigheden op de minimale curve
te draaien. Zie afb. 14.
CP2
III
II
Q
357