en achterlicht met de dienovereenkomstig gemarkeerde
toevoerleidingen van de nieuwe knipperlichten met geïntegreerd
rem- en achterlicht met behulp van de Japanse stekkers of met
kleine soldeerplekken die u met een krimpkous isoleert (krimpkous
erop schuiven, dan kabels aan elkaar solderen, krimpkous over de
soldeerplek trekken en met aansteker krimpen).
De pluskabel van het originele remlicht wordt met de
twee toevoerleidingen van de remlichtfunctie van de
knipperlichtcombinaties verbonden. De pluskabel van het originele
achterlicht wordt vervolgens met de twee toevoerleidingen van de
achterlichtfunctie van de knipperlichtcombinatie verbonden. De
originele massakabel wordt daarna met de twee massaleidingen
van de knipperlichtcombinaties samengevoegd.
Voor de aansluiting van de knipperlichtfunctie wordt nu de
betreffende pluskabel van het linker resp. rechter knippercircuit
met de betreffende toevoerleidingen van de knipperlichtcombinatie
verbonden. De massakabel hoeft niet te worden aangesloten,
omdat de massakabel van het rem- resp. achterlicht deze functie
overneemt. De vrij geworden leiding moet echter wel zorgvuldig
worden geïsoleerd.
Let op de juiste, kortsluitvaste aansluiting van de kabels. Zorg
dat u de plus en min resp. linker en rechter knipperlichtzijde
niet verwisselt, gebruik in geen geval kroonsteentjes voor de
aansluiting. Nadat de aansluiting is gelukt, dient u de goede
werking van de elektrische installatie te controleren voordat u gaat
rijden.
De knipperfrequentie (snelheid) is ingesteld op 90 +/- 30 maal per
minuut. Dat betekent dat de knipperlichten tussen 60 en 120 maal
per minuut moeten branden.
Als knipperlichten met een lager totaal wattage dan het
origineel worden gemonteerd, knipperen ze meestal te snel
of blijft het knipperlicht 'aan staan'. De juiste frequentie
moet dan met een geschikt knipperrelais of met weerstanden (die
het ontbrekende wattage simuleren) worden hersteld.
Als accessoire zijn er verschillende universele knipperrelais,
voertuigspecifieke knipperrelais en weerstanden in verschillende
48
formaten verkrijgbaar.
Het gebruik van vermogensweerstanden is vooral aan te raden
wanneer het voertuig een gecombineerde relaiseenheid heeft die
niet vervangen kan worden (dan zijn er meestal meer dan drie
kabelaansluitingen) of de knipperlichten niet via de boordcomputer
van de motor kunnen worden bediend. De vermogensweerstanden
worden elk in het rechter en linker knippercircuit in een parallelle
schakeling ingebouwd. Ze kunnen direct voor het knipperlicht
of op een andere plaats ten opzichte van het rechter of linker
knippercircuit worden aangebracht (voor of achter).
De benodigde weerstand kan worden bepaald met de volgende
formule:
de vereiste weerstand R (in ohm) is gelijk aan de boordspanning in
het kwadraat (6/12 volt) gedeeld door het verschil in watt tussen
het oude en het nieuwe knipperlicht.
Het wattage van het origineel kan ofwel op het originele
knipperlichtlampje, in het werkplaatshandboek of op het
knipperlichtglas worden opgezocht.
Voorbeeld: Een weerstand van 7,5 ohm simuleert 19,2 watt, een
weerstand van 8,2 ohm simuleert 17,6 watt en een weerstand
van 10 ohm simuleert 14,4 watt. De weerstanden zijn deels met
aangesloten bedrading verkrijgbaar en kunnen dus bijzonder
gemakkelijk worden ingebouwd. Een verkeerde aansluiting is niet
meer mogelijk.
De speciale knipperlichtsensor (optioneel) met bestelnr. 10033844
(bereik van 1 tot 30 watt) voor LED-knipperlichten is alleen te
gebruiken als er twee knipperlichtindicatielampjes op de motor
zijn. Als er één knipperlichtindicatielampje voor rechts en links
is of een waarschuwingsknipperlichtsysteem of een akoestische
knipperlichtcontrole, kunnen er storingen optreden. In die gevallen
moeten weerstanden worden gebruikt.
Bij voertuigen met CAN-bus of verlichtingsindicatielampje
kan er sprake zijn van foutmeldingen door de ombouw van
het originele rem- en knipperlicht. In dit geval kunt u dit
49