2.
Beweeg de Scout vervolgens over de evenaarlijn naar
de andere pool. Centreer het dradenkruis op het
tweede poolpictogram en markeer de positie zoals hier-
boven.
3.
Ga terug naar de maximale signaalsterkte. Markeer
dat punt op de grond met de gele zeshoekige markeer-
schijf. Beweeg de onderste antennebal langzaam weg
van de gele markeerschijf in alle richtingen terwijl u de
weergegeven signaalsterkte in het oog houdt. De sig-
naalsterkte moet het hoogst zijn recht boven de sonde.
4.
Ga na of alle drie de markeringen op één lijn liggen en
of de gele zeshoekige markering zich ongeveer halfweg
tussen de poolmarkeringen bevindt.
Als de gele markering zich niet in het midden bevindt, ga dan
kijken in het hoofdstuk over gekantelde sondes.
Belangrijk! – Wanneer u zich op de evenaar bevindt, betekent
dat NIET dat u zich boven de sonde bevindt! Denk eraan dat
de signaalsterkte de hoofdfactor is bij het bepalen van de posi-
tie van de sonde. U moet zich op het punt van de maximale
signaalsterkte bevinden.
Maak voor de grootst mogelijke accuraatheid gebruik van de
waterpas. De antenne MOET verticaal staan bij het markeren
van de polen en de evenaar, anders zijn hun posities niet cor-
rect!
5.5 Meten van diepte
De Scout meet diepte door de sterkte van het signaal in de
onderste antenne te vergelijken met de bovenste antenne.
Diepte wordt gemeten wanneer de onderste antenne precies
boven de signaalbron de grond raakt.
1.
Om de diepte te meten zet u de plaatsbepaler op de
grond, precies boven de sonde of de leiding. Zorg
ervoor dat de hoekindicator 5 graden of minder afleest.
Draai het instrument vervolgens langzaam in de richting
van de pijl in de linkerbenedenhoek van het scherm
tot de diepte verschijnt.
De waterpas is nuttig bij het meten van diepte om na te gaan
of de antennemast wel verticaal staat.
Om het signaal te maximaliseren en een nauwkeurigere
dieptemeting te verkrijgen, moet de Scout worden gedraaid om
de antenne uit te lijnen met het signaal.
58
2.
De diepte wordt weergegeven in de linkerbenedenhoek.
3.
Geforceerde dieptemeting - Als de hoekindicator meer
dan 5 graden afleest, geeft de Scout geen diepte weer.
Druk op de toets met het pijltje naar beneden en houd
die ingedrukt. Op die manier wordt de dieptemeting
geforceerd op voorwaarde dat het mogelijk is de diepte
te meten (zie het hoofdstuk over gekantelde sondes).
Ga bij het controleren van de diepte steeds als volgt te
werk: voer een meting uit, draai de Scout 180 graden (1/2
cirkel) en voer nog een meting uit. Zorg ervoor dat de
onderste bal op dezelfde positie op de grond blijft en dat de
mast verticaal staat. Als de dieptelezingen meer dan ong-
veer 10% van elkaar verschillen is er sprake van een sto-
ring en moet de dieptemeting in twijfel getrokken worden.
5.6 Bedieningstips voor het lokaliseren van een
.
sonde
Gebruik het geluid indien mogelijk om de Scout de
.
maximale signaalsterkte te helpen zoeken.
Wanneer de evenaar wordt overschreden en het signaal
niet maximaal is, dient u de evenaar te volgen tot de
hoogste signaalsterkte. Het feit dat u de evenaar van de
sonde hebt gevonden (de streepjeslijn op het scherm)
betekent NIET dat u de sonde hebt gevonden. Het punt
van de maximale signaalsterkte moet ook worden
gevonden. Als de sonde steil gekanteld is, ligt de eve-
naar NIET recht boven de sonde en is de afstand van de
sonde tot elk van beide polen niet gelijk. Als de sonde
.
gekanteld is, dient u het signaal te maximaliseren.
U dient het punt van de maximale signaalsterkte altijd
te bevestigen. Controleer wat u ziet op de kaart, tenzij u
er zeker van bent dat aan al de gestelde voorwaarden
werd voldaan. De kaart gaat uit van de volgende
omstandigheden:
1. De grond is waterpas.
2. De sonde is waterpas.
3. De Scout-plaatsbepaler bevindt zich boven grond-
niveau.
4. De Scout-plaatsbepaler wordt ongeveer verticaal
gehouden, met de antennemast recht naar beneden
wijzend.