10
• Controleer of het stopcontact aan de achterkant van de camera goed verbonden is met een
stopcontact in de muur en of de hoofdschakelaar aan de achterkant van de camera zich in
de werkstand ('I') bevindt.
• Controleer de staat van de zekeringen (gebruik hiervoor alleen de gespecificeerde zekerin-
gen aan de achterkant).
• Controleer of de sensor goed op het bedieningskanaal aangesloten is (als dat niet het geval
is, wordt dit op het scherm weergegeven) en of hij een bruikbaar beeld filmt.
• Controleer of het bedieningskanaal van de camera op een correcte manier met de monitor
verbonden is (kabel in goede staat, stekkers goed ingestoken).
• Als het videokanaal meerdere elementen bevat, moet u de camera rechtstreeks op de moni-
tor aansluiten, om na te gaan of de oorzaak van het probleem niet bij een van de randap-
paraten ligt.
• Controleer of de monitor ingeschakeld is, op de juiste video-ingang omgeschakeld is en de
instellingen van het beeld zich in de middelste standen bevinden (kleur, licht en contrast).
• • Controleer de lichtbron, de lichtkabel en de endoscoop.
• Controleer of er zich geen damp op het objectief heeft gevormd.
• Controleer of de sensor niet op een te fel belicht voorwerp gericht is.
• Controleer of het objectief goed scherp gesteld is.
Als er geen beeld wordt weergegeven of als het beeld van een slechte kwaliteit is, moet u
uw apparaat uitschakelen en daarna opnieuw inschakelen of moet u de camera opnieuw initia-
liseren met de fabrieksparameters.
OPSPOREN VAN OORZAKEN VAN
STORINGEN
10.1 HET VERKLIKKERLAMPJE VAN DE STAND-BYSCHAKELAAR
[S1] BEGINT NIET TE BRANDEN OP HET MOMENT DAT HET
APPARAAT WORDT INGESCHAKELD
10.2 HET VERKLIKKERLAMPJE VAN DE STAND-BYTOETS [S1]
BEGINT TE BRANDEN, MAAR ER VERSCHIJNT GEEN BEELD OP
HET SCHERM
10.3 HET WEERGEGEVEN BEELD IS ONSCHERP EN
GELIJKMATIG WIT
- 187 -