Immers, als de aarde op haar zijde zou worden gedraaid, zou haar magnetisch
veld heel erg gelijken op dat van een sonde.
Als plaatsbepaler kan de Scout de vorm (hoek) van de veld lijnen van een
sonde meten en de specifieke kenmerken van die lijnen identificeren.
Drie belangrijke kenmerken zijn de twee POLEN en de EVENAAR. Aan
de polen is de hoek van het signaal 90 graden (verticaal). Op de evenaar
is hij 0 graden (horizontaal). Polen zijn welbepaalde punten in de ruimte,
terwijl de evenaar de sonde volledig omgeeft. Aangezien deze specifieke
kenmerken constant zijn, kunnen ze worden gebruikt om de positie van de
sonde accuraat te bepalen.
Pool
Grond
De polen bevinden zich gewoonlijk daar waar conventionele plaatsbepalers
"nulsignalen" zouden meten, de dode punten die zich voordoen wanneer
het signaal verticaal door hun antennes gaat. Het verschil is dat Scout de
polen ("nulsigna len") kan "zien" en u kan tonen waar ze zich bevinden, zelfs
wanneer u zich er niet recht boven bevindt, en ongeacht de manier
waarop Scouts antennes zijn gericht ten opzichte van het signaal.
Dat is de reden waarom het plaatsbepalen met de Scout zo veel gemakkelijker
is dan met conventionele plaatsbepalers.
De sonde situeert zich op het punt waar de evenaar precies tussen de beide
polen loopt.
5.4 Lokaliseren van de sonde
De Scout kan worden gebruikt voor het lokaliseren van het signaal van een
sonde (zender) in een buis, zodat de ligging van die buis kan worden bepaald
boven de grond. Sondes kunnen worden aangebracht op een probleempunt
in de buis met behulp van een cameraduwstang of -kabel. Ze kunnen ook
doorheen de buis worden gespoeld.
In wat volgt wordt ervan uitgegaan dat de sonde zich in een
horizontale buis bevindt, dat de grond ongeveer waterpas is en dat
de Scout wordt vastgehouden met de antennemast verticaal.
BELANGRIJK
van de sonde. V oor een accurate positiebepaling MOET u ervoor zorgen dat u de
maximale signaalsterkte hebt, alvorens een plaats te markeren om te graven.
5.4.1 Bij het lokaliseren van een sonde dient u als volgt te werk te gaan:
. Alvorens de sonde in de leiding aan te brengen, gebruikt u de Scout
. Eenmaal de sonde in positie is en uitzendt, activeert u de sonde en
Zorg ervoor dat de geselecteerde frequentie overeenkomt met
de gewenste toepassing. 512 en 33 zijn beschikbaar als sonde-
EN leidingtraceringsfrequentie. Wanneer u een sondefrequentie
gebruikt voor leidingtracering of vice versa, is het mogelijk dat de
Scout verkeerde diepte-informatie weergeeft.
• Ga naar de vermoedelijke sondepositie. Als u de richting van de buis
Pool
5.4.2 Gebruik vervolgens een van de volgende methoden om de sonde
Methode 1 – Maximaliseer de signaalsterkte
1. Houd de Scout zo vast dat de antenne van uw lichaam weg wijst. Zwaai
2. Laat de Scout zakken tot zijn normale gebruikspositie (mast verticaal)
3. Eenmaal het maximum gevonden, houdt u de Scout dicht bij de grond
OPMERKING
dan het hoogste signaal als de sonde gekanteld is (zie de paragraaf Gekantelde
sonde).
NaviTrack Scout
Signaalsterkte is de hoofdfactor bij het bepalen van de positie
om na te gaan of de sonde werkt en of de Scout haar signaal ontvangt.
stelt u de frequentie van de sonde in op de Scout. Ga na of hij een
sondemoduspictogram
weergeeft.
WAARSCHUWING
helemaal niet kent, duwt u de sonde best niet de ver in de leiding
(~5 m van de ingang is een goed uitgangspunt).
te lokaliseren:
de antenne langzaam in de vermoede richting van de sonde terwijl
u de signaalsterkte in het oog houdt en luistert naar het geluid. Het
signaal zal het hoogst zijn wanneer de antenne recht naar de sonde
wijst.
en wandel in de richting van de sonde. Naarmate u de sonde nadert,
zal de signaalsterkte toenemen evenals het volume en de hoogte van
het geluid. Gebruik de signaalsterkte en het geluid om het signaal te
maximaliseren.
boven de piek en beweegt u hem in alle richtingen om na te gaan of
het signaal afzwakt.
Het hoogste signaal telt. De evenaar kan zich elders bevinden
55