7.3 VERBINDING VAN APPARATEN
• Haal de knoppen op de voorkant van hetapparaat weg en
verwijder het bedieningspaneel.
• Zet de apparaten tegen elkaar en zet hen waterpas zodat de
werkbladen op elkaar aansluiten.
• Verbind de apparaten met de schroeven .
8 DAMPAFVOERSYSTEEM
Realiseer de dampafvoer volgens het "Type" apparaat.Het
"Type" wordt vermeld op het typeplaatje van het apparaat.
8.1 APPARATUUR TYPE "A1"
• Plaats apparatuur van het type "A1" onder een afzuigkap, om
te verzekeren dat rook en dampen die tijdens de voedselbe-
reiding ontstaan worden afgevoerd.
8.2 APPARATUUR TYPE "B21"
• Plaats apparatuur van het type "B21" onder een afzuigkap.
8.3 APPARATUUR TYPE "B11"
• Monteer boven apparatuur van het type "B11" een geschikt
rookkanaal, dat kan worden besteld bij de fabrikant van de
apparatuur. Volg de bij het rookkanaal geleverde montage-
instructies op.
• Verbind een buis met een diameter van 150/155 mm, be-
stand tegen een temperatuur van 300°C, met het rookkanaal.
• Leid deze naar buiten of naar een schoorsteen waarvan u
zeker weet dat hij goed functioneert. De buis mag niet langer
zijn dan 3 meter.
9 VERBINDINGEN
De positie en de afmeting van de aansluitingen worden vermeld
in het installatieschema aan het begin van deze handleiding.
9.1 VERBINDING MET DE GASLEIDING
Controleer of het apparaat geschikt is voor het type gas waar-
mee het zal worden gevoed. Controleer wat er wordt aange-
geven op de labels op de verpakking en op het apparaat.Pas
het apparaat indien nodig aan aan het gebruikte type gas. Volg
de instructies in de paragraaf "Aanpassing aan een ander type
gas" verderop in dit boekje op.
Op top-apparaten is ook een aansluiting aan de achterkant be-
schikbaar. Schroef de aanwezige dop los en draai hem hele-
maal vast op de aansluiting aan de voorkant.
• Installeer bovenstrooms van het apparaat, op een gemakke-
lijk te bereiken plaats, een kraan om het gas snel te kunnen
afsluiten.
• Gebruik geen aansluitleidingen met een kleinere diameter
dan die van de gasaansluiting van het apparaat.
• Controleer na de aansluiting of er geen lekken zijn op de ver-
bindingspunten.
9.2 VERBINDING MET HET ELEKTRICITEITSNET
Controleer of het apparaat geschikt is om te werken met de
spanning en de frequentie waarmee het zal worden gevoed.
Controleer dit aan de hand van de gegevens van het type-
plaatje van het apparaat.
• Installeer vóór het apparaat, op een gemakkelijk toegankelij-
ke plaats, een meerpolige schakelaar met een geschikt ver-
mogen, met een opening tussen de contacten van minstens
3 mm en een uiterst gevoelige beveiliging. De maximale
lekstroom van het apparaat bedraagt 1 mA/kW.
• Gebruik een buigzame voedingskabel met rubberen isolatie,
met eigenschappen van minstens het type H05 RN-F.
78
• Sluit de voedingskabel aan op het klemmenbord, zoals aan-
gegeven in het schakelschema dat bij het apparaat geleverd
is.
• Zet de voedingskabel vast met de kabelklem.
• Bescherm de voedingskabel buiten het apparaat met een
buis van metaal of hard plastic.
9.3 AARDING EN EQUIPOTENTIAALVERBINDING
Verbind elektrische apparaten met een deugdelijke aardingslei-
ding. Sluit de aardgeleider aan op de klem met het symbo-
ol
dat naast het ingangsklemmenbord van de lijn zit.
Verbind de metalen structuur van het elektrische apparaat met
een equipotentiaal knooppunt. Sluit de geleider aan op de klem
met het symbool
die op de buitenkant van de bodem zit.
9.4 VERBINDING MET DE WATERLEIDING
Voed het apparaat met drinkwater. De voedingsdruk van het
water moet tussen 150 kPa en 300 kPa liggen. Gebruik een
drukverlager als de voedingsdruk hoger is dan de aangegeven
maximumdruk.
• Installeer bovenstrooms van het apparaat, op een gemakke-
lijk te bereiken plaats, een mechanisch filter en een afslu-
itkraan.
• Tap eventuele ijzerdeeltjes af uit de aansluitleidingen alvo-
rens het filter en het apparaat te verbinden.
• Maak de niet verbonden aansluitpunten dicht met een goed
sluitende dop.
• Controleer na de aansluiting of er geen lekken zijn op de ver-
bindingspunten.
9.5 VERBINDING MET DE WATERAFVOERPUNTEN
De afvoerleidingen moeten worden gerealiseerd met mate-
rialen die bestand zijn tegen een temperatuur van 100 °C.De
onderkant van het apparaat mag niet worden geraakt door de
damp die veroorzaakt wordt door de afvoer van heet water.
Zorg voor een putje met rooster in de vloer, met sifon, onder de
afvoerkraan van pannen en aan de voorkant van de braadpan.
10
KETELS MET AUTOCLAAFDEKSEL
Als het apparaat in werking is met gesloten deksel, controleer
de werking van het decompressiestaafje van de veiligheidsklep
door op de zwarte knop te drukken. Controleer bovendien of de
stoomuitlaatopening open is.
Bedrijfsdruk van de klep: 5kPa (0,05 BAR).
11 AANPASSING AAN EEN ANDER TYPE GAS
In de tabel T1 worden, per land van bestemming, weergege-
ven:
• de gastypes die kunnen worden gebruikt om het apparaat te
laten werken.
• de inspuiters en de instellingen voor elk gastype dat kan wor-
den gebruikt.Bij de inspuiters is het getal dat wordt vermeld
in de tabel T1 in het lichaam van de inspuiter zelf gestanst.
Om het apparaat aan te passen aan het type gas waarmee het
zal worden gevoed, moeten de aanwijzingen van de tabel T1
worden opgevolgd en moeten de volgende handelingen wor-
den verricht:
• De inspuiter van de hoofdbrander (UM) vervangen.
• De beluchter van de hoofdbrander op de afstand A plaatsen.
• De inspuiter van de waakvlambrander (UP) vervangen.
• De lucht van de waakvlambrander regelen (indien nodig).
• De minimum-inspuiter van de gaskraan (Um) vervangen.