Nederlands
Tank alleen met brandstof vullen
als de motor is uitgeschakeld en
afgekoeld. Voorkom open vuur en
vonkvorming en rook niet. Vul de
tank uitsluitend buitenshuis.
Als brandstof is gemorst, de motor
niet starten.
Machine verwijderen van de plaats
waar de brandstof is gemorst en
wachten totdat de brandstof-
dampen vervluchtigd zijn.
Ter voorkoming van brandgevaar
dient u de volgende delen vrij van
gras en naar buiten komende olie
te houden: motor, uitlaat, accu en
brandstoftank.
Gevaar
Verwondingsgevaar door defecte
machine.
Gebruik de machine uitsluitend als
deze geheel in orde is.
Altijd vóór het gebruik de machine
optisch controleren. Controleer
vooral veiligheidsvoorzieningen,
bedienings-elementen en schroef-
verbindingen en controleer of deze
niet beschadigd zijn en stevig
vastzitten.
Vervang de beschadigde onder-
delen voordat u de machine
gebruikt.
Bedrijfstijden
Neem de geldende voorschriften
ten aanzien van gebruikstijden in
acht (na te vragen bij de
gemeente).
Vóór elk gebruik
Controleer:
alle veiligheidsvoorzieningen,
het oliepeil van de motor
(zie motorhandboek),
de inhoud van de tank,
de bandendruk,
beplating aan de zijkant,
opbouwapparaten, omgeving
van het luchtfilter op vuil en
maairesten.
Tanken en oliepeil controleren
Opmerking
De motor is in de fabriek met olie
gevuld. Controleer het oliepeil en
voeg indien nodig olie toe.
Tank loodvrije benzine.
48
Vul de brandstoftank maximaal
tot 2 cm onder de rand van de
vulopening.
Sluit de brandstoftank stevig.
Controleer het oliepeil.
Het oliepeil moet tussen de
markeringen „Full/Max." en
„Add/Min." liggen. Zie ook het
handboek van de motor.
Bandendruk controleren
Controleer de bandendruk (zie
„Zijkant van de banden") van alle
banden. Indien nodig corrigeren.
Instellingen voor het rijden
Zet de machine op een vaste,
egale ondergrond en schakel
de vastzetrem in.
Voer de werkzaamheden uit
terwijl de motor stilstaat.
Trek de sleutel uit het
contactslot.
Bij alle werkzaamheden aan
bewegende delen:
maak ook de bougiestekker
los van de bougie.
Chauffeurstoel instellen
Afbeelding 12
Plaats op chauffeursstoel
innemen.
Zet de stoel in de gewenste
stand.
Instelling van de
maaiwerkwielen
Afbeelding 16
De maaiwerkwielen moeten in
de laagste maaiwerkstand altijd
minstens 6–12 mm boven de grond
staan. De maaiwerkwielen zijn er
niet voor geconstrueerd om de last
van het maaiwerk te dragen. Indien
nodig gelijkmatig verplaatsen.
Opmerking
Het aantal maaiwerkwielen varieert
per model:
– 107 cm-maaiwerk:
2 wielen voor
– 117 cm-maaiwerk:
2 wielen voor en 2 wielen achter
– 127 cm/137 cm-maaiwerk:
2 wielen voor en 2 looprollen
(achterrollen) achter
Gebruiksaanwijzing
Instelling van de rollen aan de
achterkant (afhankelijk van
model)
De rollen aan de achterzijde
kunnen in twee standen worden
gemonteerd.
Afbeelding 15
Positie „Hoog" (bovenste gat):
Standaardpositie – het gras wordt
niet gerold of slechts minimaal.
Positie „Laag" (onderste gat):
Rolpositie – het gras wordt na het
maaien extra gerold.
Borgpen (1) aan de rechterzijde
verwijderen.
As (2) naar links naar buiten
trekken.
Steek de as in het gewenste gat
(hoog/laag). Bij het insteken de
rollen (3) weer op de as duwen.
As (2) met de groef correct
afstellen en door de rechter-
houder duwen. Steek de
borgpen (1) weer in.
Opmerking
Monteer de achterrol altijd aan
beide zijden in dezelfde stand
(hoog/laag).
Motor starten
Neem plaats op de
chauffeursstoel.
Schakel de messen uit:
Schakel de PTO uit en zet het
maaimechanisme omhoog.
Druk het rempedaal helemaal in
en vergrendel de vastzetrem.
Rijpedalen niet bedienen
(= neutrale positie, N-stand).
Zet de gashendel op
Trek bij een koude motor de
choke uit of zet de gashendel op
.
Draai de contactsleutel op
de motor loopt (startpoging max.
5 seconden, wacht 10 seconden
tot de volgende poging). Als de
motor loopt, draait u de contact-
sleutel op
/
.
Zet de choke langzaam terug.
Zet de gashendel terug tot de
motor loopt.
.
tot