3.6 BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE MOTOR
or
ZIE FIG. B
3.6.1 Motorschakelaar B.17
De motorschakelaar schakelt de motorontsteking
et
aan of uit. De motorschakelaar dient in de AAN-
ad
positie te staan tijdens het starten van de motor. Als
de schakelaar op OFF wordt gezet, stopt de motor.
te
3.6.2 Chokehendel B.6
ng
tijf
Deze hendel opent of sluit de chokeklep van de
ge
carburateur. De hendel dient in de CLOSE-positie
an
staan om een koude motor te starten. Laat de hendel
de
na het starten in de positie OPEN staan.
et
3.6.3 Handgreep van de trekstarter B.12
Door aan de handgreep te trekken, wordt de
en
trekstarter geactiveerd om de motor te starten.
re
en
LET OP: Laat het trekkoord niet vanzelf
ng
terugschieten, maar begeleid deze langzaam in
zijn teruggaande beweging.
orf
3.6.4 Gasklephendel - Gashendel B.11
De
Stel de gaskleppositie af om de gewenste snelheid te
en
verkrijgen. Raadpleeg de prestaties van de machine
he
om de juiste motorsnelheid te vinden.
3.7 UIT TE VOEREN WERKZAAMHEDEN VOOR GEBRUIK
en
3.7.1 Omgeving controleren
en
n.
Controleer rondom de motor en onder de motor op
is
lekkages of brandstofverlies. Controleer op schade
ng
of schokken aan de machine. Controleer of alle
ch
pluggen en beschermingen op hun plaats zitten en
m
of alle schroeven en moeren goed vastzitten.
3.7.2 Olie controleren - ZIE AFB. E
E.1 en B.15 (FIG.B) - Oliepeilvuldop
ng
E.2 en B.4 (FIG.B) - Aftapplug
er
E.3 - Hoogste oliepeil
te
E.4 - Laagste oliepeil
he
LET OP: Het oliepeil moet gecontroleerd worden
met een horizontaal geplaatste pomp - deze
n,
controle is verplicht - dit model heeft geen
ng
oliepeilbeveiliging.
aal
1- Draai de olievuldop los E.1 en maak deze schoon
de
met een zachte doek.
en
2- Draai de olievuldop er weer in en controleer het
peil door deze er opnieuw uit te halen.
ed
or
3- Vul olie bij als het oliepeil te laag is.
4- Plaats de dop weer goed op zijn plaats nadat de
handeling is verricht.
Controleer altijd het oliepeil voordat u de pomp
aanzet. Oliecarter inhoud op max. niveau = ca.
350 ml.
3.7.3 Brandstof controleren (SP 95 benzine)
ZIE AFB. F
Schakel eerst de motor uit. Open de tankdop F.1
en B.9 (FIG.B) en controleer het niveau volgens het
diagram. Pas indien nodig het niveau aan en sluit
zorgvuldig de dop van de brandstoftank.
Plaats geen brandstof boven de limiet die wordt
gevormd door de rand van het brandstoffilter F.2.
Voorbeeld van het totale brandstofvolume: ongeveer
1,8 l.
Gebruik geen met olie verontreinigde brandstof
- Voorkom binnendringen van water, vocht en stof.
Gebruik alleen nieuwe brandstof en in geen geval
brandstof die langer dan 20 dagen is opgeslagen.
3.7.4 Luchtfilter controleren
Verwijder deksel B.7 (FIG. B) en controleer het
filterelement. Indien er vuil aanwezig is, maakt u
het schoon en als het beschadigd is, vervangt u het
(mogelijk te bestellen bij uw dealer).
3.7.5 Controle van het watercircuit - ZIE FIG.G
De pomp EN de aanzuigslang dienen voor het
inschakelen met water te worden gevuld.
1- Verwijder de vuldop voor opvoerwater G.1 en B.1
(FIG. B).
2- Vul de behuizing van de pomp met water.
LET OP: Laat de motorpomp niet werken zonder
water, omdat dit oververhitting kan veroorzaken.
Langdurig gebruik zonder water kan schade toe
brengen aan de pompafdichting. Als de pomp
ooit zonder water draait, stop dan de pomp en
vul weer met water nadat de motor is afgekoeld.
4. INGEBRUIKSTELLING
4.1 VOORAFGAANDE CONTROLE
• Voordat u begint, is het uiterst belangrijk om
vertrouwd te raken met de motorpomp en hoe deze
werkt. U kunt de motorpomp en de installatie ervan
ook visueel controleren.
• Elke bron van reëel of potentieel gevaar dient te
worden geëlimineerd vóór het opstarten.
• Leer waar de knoppen, schakelaars of een ander
noodstopsysteem zitten die op de motorpomp zijn
geïnstalleerd.
• Neem kennis van wat u moet doen in geval van
nood bij uw installatie. Kijk waar brandblussers,
beschermende of noodgereedschappen staan en
controleer of deze juist werken.
• Identificeer de bronnen van gevaren zoals resten
van benzine, smeermiddel, zuuroplossingen
• Zorg ervoor dat de motorpomp schoon is en dat er
geen obstakels staan in het werkgebied
• Controleer of de afvoerslang niet op voorwerpen
is gericht of zich op tenminste één meter afstand
hiervan bevindt.
In het bijzonder:
• Controleer of de olie is bijgevuld, indien nodig, met
verse olie van goede kwaliteit.
NL