•
Bewaak de patiënt zorgvuldig gedurende de eerste 24 uur
na het afstellen van de klepinstelling. Het wordt aanbevolen
elke afstelling te beperken tot een verhoging of verlaging
van één instelling, omdat een instellingsaanpassing kan
variëren tussen 15 en 50 mmH
•
De klepinstelling moet na elke MRI-procedure worden
gecontroleerd.
•
Gebruik alleen de CERTAS-toolkit voor het aanpassen van
de instelling van CERTAS en CERTAS Plus programmeerbare
kleppen.
•
Bovenmatige zwelling kan er voor zorgen dat de prestatie-
instelling moeilijk kan worden bepaald en/of afgesteld.
Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van de toolkit als het
o
problematisch blijft om de tool te positioneren.
Ongewenste voorvallen
Vervanging van hulpmiddelen voor het shunten van CSV kan
mogelijk op willekeurige momenten noodzakelijk zijn als daar
medische redenen voor zijn of als het hulpmiddel defect is.
Houd patiënten met geïmplanteerde shuntsystemen onder
strenge observatie; wees alert op symptomen van shuntdefect.
Enkele complicaties die in geïmplanteerde shuntsystemen
kunnen optreden, zijn: mechanisch defect, obstructie van het
shuntpad, infectie, allergische reacties op het implantaat en
lekkage van CSV langs het geïmplanteerde shuntpad.
Klinische symptomen, zoals hoofdpijn, prikkelbaarheid, braken,
sufheid of geestelijke achteruitgang kunnen er mogelijk op
wijzen dat de shunt niet functioneert. Beperkte kolonievorming,
meestal met Staph. epidermis, kan na een tussenpoos van een
paar dagen tot een aantal jaren leiden tot recidiverende koorts,
anemie, splenomegalie en kan uiteindelijk shuntnefritis of
pulmonale hypertensie tot gevolg hebben. Een geïnfecteerd
shuntsysteem kan zich mogelijk openbaren door roodheid, pijn
of erosie langs het shuntpad.
Opeenhoping van biologisch materiaal in de klep kan:
•
moeilijkheden veroorzaken bij het afstellen van de
klepinstelling met behulp van de toolkit
•
de werking van de anti-refluxklep aantasten
Het bijstellen van de klep naar een prestatie-instelling die lager
is dan noodzakelijk, kan leiden tot overmatige drainage van CSV,
hetgeen subduraal hematoom, spleetachtige ventrikels en een
verzonken fontanel (bij zuigelingen) kan veroorzaken.
De werking van de ventrikelkatheter kan worden belemmerd door:
•
biologisch materiaal
•
sterke verkleining van het ventrikel
•
plexus choroideus of ventrikelwand
•
vezeladhesie, waardoor de katheter met de aangrenzende
plexus choroideus of de ventrikelwand kan verkleven
Wanneer de katheter door vezeladhesie geblokkeerd raakt, dient
u de katheter los te maken door voorzichtig te draaien. Verwijder
de katheter niet door er kracht op uit te oefenen. Als de katheter
niet kan worden verwijderd zonder er kracht op uit te oefenen,
wordt aanbevolen de katheter liever op zijn plaats te laten dan
een intraventriculaire bloeding te riskeren.
Als de ventrikelkatheter los raakt van het shuntsysteem, kan deze uit
de laterale ventrikels van de hersenen schieten of erin zoek raken.
Stomp of scherp trauma aan het hoofd, in de buurt van het
implantaat of het herhaaldelijk hanteren van de geïmplanteerde
klep kan de shunt mogelijk beschadigen. Controleer de plaatsing
en integriteit van de klep wanneer dit zich voordoet.
O.
2
47
NL – NEDERLANDS