NL
Explosie- en brandgevaar
Brandstof- en benzinedampen zijn explosief en
brandstof is zeer brandbaar.
Vul de tank met brandstof voordat u de motor start.
De tank moet gesloten blijven als de motor loopt of
nog heet is.
Vul de tank alleen met brandstof als de motor is
uitgeschakeld en afgekoeld. Voorkom open vuur,
vonkvorming en rook niet. Tank het apparaat alleen
in de open lucht.
Start de motor niet als brandstof is gemorst.
Machine van de plaats duwen waar de brandstof
is gemorst en wachten totdat de brandstofdampen
vervluchtigd zijn.
Om brandgevaar te voorkomen, de volgende onder-
delen vrij houden van gras en lekolie: Motor, uitlaat,
accu en brandstoftank.
Gevaar
Verwondingsgevaar door defect apparaat
Gebruik het apparaat alleen in probleemloze
toestand.
Voer vóór elk gebruik een visuele controle uit.
Controleer vooral veiligheidsvoorzieningen, snijge-
reedschappen en bevestiging ervan, bedieningsele-
menten en schroefverbindingen op beschadigingen
en goed vastzitten.
Vervang beschadigde onderdelen vóór het in
gebruik nemen.
Gevaar
Verwondingsgevaar
Voer geen test-, controle- en onderhouds-/instel-
werkzaamheden bij een lopende of hete motor.
Werktijden
Neem de nationale/gemeentelijke voorschrif-
ten met betrekking tot de gebruikstijden in
acht (evt. bij de verantwoordelijke instantie
opvragen).
Tanken en oliepeil controleren
Aanwijzing
De motor is in de fabriek al met olie gevuld.
Controleer dit en vul indien nodig bij.
■
Tank loodvrije benzine (Afb. 21)
■
Vul de brandstoftank maximaal tot 2 cm onder de
rand van de vulopening.
■
Sluit de brandstoftank goed af.
■
Controleer het oliepeil (Afb. 21). Het oliepeil moet
tussen de maximum- en minimummarkering ("Full/
Max." en "Add/Min.") liggen (zie ook het motor-
handboek).
Bandenspanning controleren
Aanwijzing
Om productieredenen kan de bandenspan-
ning hoger zijn dan noodzakelijk.
62
■
Bandenspanning controleren. Indien nodig corri-
geren (zie gedeelte "Onderhoud"):
- voor:
0,8 bar
- achter:
0,7 bar
Bestuurdersstoel instellen
■
Stoel in de gewenste positie brengen.
Afhankelijk van de uitvoering:
■
Schroeven losdraaien, stoel instellen en
schroeven weer vastdraaien (Afb. 1)
of
■
aan de stoelverstelhendel trekken, stoel instellen
en stoelverstelhendel weer loslaten (Afb. 20)
Instelling van de snijmechanismewielen
(afhankelijk van model en uitvoering)
Afb. 4c
De maaiwerkwielen moeten in de laagste snij-
werkstand altijd minstens 6–12 mm boven de grond
staan. De maaiwerkwielen zijn er niet voor gecon-
strueerd om de last van het maaiwerk te dragen.
Zij dienen slechts daarvoor, oneffen terrein te
compenseren.
Verzet de snijwerkwielen altijd gelijkmatig.
Aanwijzing
Het aantal snijmechanismewielen varieert
per model.
Motor starten
■
Neem plaats op de bestuurdersstoel.
■
Snijmechanisme uitschakelen: Schakel de FTO
(Afb. 12) uit en zet het snijmechanisme omhoog.
■
Duw het rempedaal of koppelings-/ rempedaal
(Afb. 9) helemaal in en houd het vast of ver-
grendel de parkeerrem (Afb. 13/14).
■
Zet de rijrichtinghendel/rijjhendel (Afb. 10/15) op „N".
Aanwijzing
Apparaten met rijpedaal (bij apparaten met
hydrostaataandrijving) staan in de "N"-stand
wanneer het rijpedaal niet wordt bediend
(Afb. 16).
■
Zet de gashendel op
■
Trek bij een koude motor de choke uit of zet de
gashendel op
(Afb. 7).
■
Contactsleutel (Afb. 6) op
motor draait (startpoging max. 5 seconden, voor
de volgende poging 10 seconden wachten). Als
de motor loopt, de contactsleutel op
zetten.
■
Zet de choke langzaam terug (Afb. 7).
■
Zet de gashendel (Afb. 8) terug tot de motor loopt.
Bedienen
.
draaien, totdat de
/