Object
Veiligheidsinrichtingen
• Controles van de veiligheidsinrichtingen
Actie
1. transmissie in "vrij";
2. maai-inrichtingen uitgeschakeld;
3. de gebruiker zit op de machine.
de bediener verlaat de stoel
de opvangzak wordt opgetild of
de achterste aflaatbeveiliging
wordt verwijderd terwijl de maai-
inrichtingen ingeschakeld zijn.
de handrem wordt ingeschakeld
zonder de maai-inrichtingen
te hebben uitgeschakeld.
men schakelt de versnellingshendel
in ofwel het pedaal met de
handrem ingeschakeld
men schakelt de achteruitversnelling
in, met de maai-inrichtingen
ingeschakeld, zonder de
vrijgaveknop ingedrukt
te houden (par. 4)
5.3. GEBRUIK OP HELLEND TERREIN
Neem de limieten van de Tabel "Technische Gegevens" en
van afb.22 in acht, onafgezien van de rijrichting.
BELANGRIJK Alleen voor modellen met mechanische trans-
missie: Rijd nooit van afdalingen met de versnellingsbak in de
vrijstand of de koppeling ontkoppeld! Schakel altijd een lage
versnelling in voordat de machine wordt gestopt en onbewaakt
wordt achtergelaten.
5.4. START EN WERKING
• Starten
1. Open de brandstofkraan (afb. 23.A) (indien voorzien).
2. Op de bestuurdersstoel gaan zitten.
3. Stel de transmissie in de vrijstand («N»).
4. de maai-inrichtingen uitschakelen.
5. Trek de handrem aan.
6. Breng de versnellingshendel naar de stand van het
maximaal toerental ("haas").
7. Bij koud opstarten: schakel het choke-commando in.
8. Steek de sleutelschakelaar in het contactslot en draai
deze in de stand «Draaien» om het elektrische circuit in
werking te stellen. Wacht 2 seconden en plaats hem in
de startpositie om de motor te starten.
9. Laat de sleutel los zodra de motor gestart is.
Bij koud opstarten, zodra de motor normaal draait:
10. Schakel het commando choke uit en plaats het versnel-
lingscommando in de stand voor maximaal toerental
"haas".
11. Schakel het choke-commando in.
OPMERKING Het gebruik van het commando choke bij
reeds warme motor kan de bougie vervuilen en een onregelma-
tige werking van de motor veroorzaken.
12. Als de motor eenmaal draait, breng de gashendel terug
in de «schildpad» stand.
Resultaat
Ze werken zoals
is aangeduid in de
volgende paragraaf.
Resultaat
De motor start
De motor stopt
De motor stopt
De motor stopt
De motor stopt
De motor stopt
OPMERKING Als er moeilijkheden zijn bij het starten, blijf
dan niet te lang aanhouden om de accu niet uit te putten en
de motor niet te verzuipen. Draai de sleutel weer in de «stop»
stand, wacht enkele seconden en probeer opnieuw te starten.
Indien het probleem voortduurt, raadpleeg dan hoofdstuk «8»
van deze handleiding en de handleiding van de motor.
• Vooruit rijden en verplaatsingen
1. de maai-inrichtingen uitschakelen.
2. plaats de maaigroep op de maximale hoogte.
3. breng het versnellingscommando naar een tussenpositie,
tussen het minimale toerental «schildpad» en het maxi-
male toerental «haas».
4. Schakel de handrem uit, laat het rempedaal los.
5. Druk het aandrijfpedaal in de richting van de "vooruitver-
snelling" en bereik de gewenste snelheid door de druk
op het pedaal zelf en op het gaspedaal geleidelijk aan
te vergroten.
De inschakeling van de tractie moet gebeuren
volgens de beschreven modaliteit om een te
bruuske koppeling te vermijden wat wheelies
en controleverlies over het voertuig kan
veroorzaken.
• Remmen
Alleen voor modellen met mechanische transmissie: druk
het pedaal helemaal in, door eerst snelheid te minderen met
de gashendel zodat het remsysteem niet wordt overbelast.
• Achteruitversnelling
BELANGRIJK Het inschakelen van de achteruitversnelling
dient uitgevoerd te worden als de machine stilstaat.
1. Schakel het pedaal in tot de machine stil staat.
2. Schakel de achteruitversnelling in door op het koppe-
lingspedaal in de richting "achteruitversnelling" te duwen.
• Het gras maaien
Doe als volgt om met de machine te werken:
1. zet de gashendel in de stand «SNEL»;
2. plaats de maaigroep op de maximale hoogte;
3. de maai-inrichtingen inschakelen, enkel op het grasveld,
vermijd de maai-inrichtingen in te schakelen op grond met
grind of te hoog gras;
4. begin geleidelijk aan en zeer voorzichtig te rijden, zoals
eerder al werd beschreven;
5. Pas de snelheid en de maaihoogte aan (par. 5.11) aan de
toestand van het gras (hoogte, densiteit en vochtigheid
van het gras) en aan de hoeveelheid verwijderd gras;
Elke keer als een afname in het aantal toeren van de motor
wordt waargenomen, moet men de snelheid te vertragen, denk
eraan dat er nooit een mooi maaibeeld verkregen wordt als de
rijsnelheid te hoog is ten opzichte van de hoeveelheid gras.
Schakel de maai-inrichtingen uit en breng de snijgroep naar
de hoogste stand.
• Tijdens verplaatsingen tussen werkzones
• Bij het oversteken van oppervlaktes zonder gras.
• Elke keer wanneer men een hindernis moet overkomen.
NL - 8